Op weg naar een nieuwe Koude Oorlog: hoe gaan we dat betalen?

NAVO-secretaris-generaal Mark Rutte vindt het logisch dat de nieuwe investeringen in defensie leiden tot kortingen in de sociale zekerheid. © Belga
Walter Pauli

Voor het eerst sinds de val van de Muur in 1989 begint West-Europa zich opnieuw massaal te herbewapenen. Moet dat ten koste gaan van de sociale zekerheid? Werd die eerste Koude Oorlog destijds niet ‘uitgevochten’ juist om onze welvaartsstaat te beschermen?

Op 13 januari hield Mark Rutte als nieuwe secretaris-generaal van de NAVO een achteraf gezien cruciale toespraak voor het Europees Parlement. Niet zozeer omdat hij opriep tot een ‘kwantumsprong’ in de uitgaven voor defensie – dat doet hij al sinds zijn aanstelling – maar wel omdat hij expliciet zei dat die grotere militaire investeringen automatisch zouden leiden tot belangrijke sociale besparingen.

Veel EU-landen geven tot een kwart van hun budget uit aan pensioenen, gezondheidszorg en sociale zekerheid, hield Rutte zijn gehoor voor. En inderdaad: ‘Meer geld voor defensie betekent minder geld voor andere prioriteiten.’ Een ‘klein deel’ van dat sociale kwart volstaat al voor onze veiligheid. Dat is nodig ‘voor jullie toekomst en die van jullie kinderen’. Anders ‘kunnen Europeanen maar beter beginnen Russisch te leren of naar Nieuw-Zeeland te verhuizen.’ Rutttes retoriek is niet onschuldig. de Volkskrant concludeerde: ‘Alleen als de dreiging tastbaar is, investeert Nederland in defensie.’

In een uitgebreid opiniestuk in NRC ging ex-kolonel en oud-politicus Theo van den Doel, voormalig defensiespecialist van het Clingendael-instituut, dieper in op een ander argument dat Rutte graag gebruikt, namelijk dat een samenleving zich geestelijk moet voorbereiden op een oorlog. Van den Doel pleitte terstond voor een herinvoering van de dienstplicht, zoals in de beginjaren van de Koude Oorlog: ‘Toen bracht de samenleving, die de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog nauwelijks te  boven was, deze offers op.’

Die Koude Oorlog doet inderdaad aan vandaag denken. Russen en Amerikanen hanteerden een ‘strategie van spanning’ en legden hun invloedssferen vast. Net zoals vandaag was de dreiging die uitging van ‘het Russische gevaar’ een belangrijk argument om de publieke opinie mee te krijgen.

Angst

Niemand vatte dat zo kernachtig samen als de Belgische premier Paul-Henri Spaak op 28 november 1948 tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. ‘Nous avons peur’, zei hij. ‘Wij hebben angst.’  Met een ongekende openheid – vandaag zouden communicatiestrategen het hem zeker afraden – richtte Spaak zich rechtstreeks tot Andrej Vysjinski, de minister van Buitenlandse Zaken van de Sovjet-Unie. Hij legde hem uit dat de angst die hij evoceerde, meer was dan zomaar een collectief sentiment van het bange België. Integendeel, zei hij, angst is niet meer of minder dan ‘de basis van ons beleid’: ‘Angst voor u. Angst voor uw regering. Angst voor uw politiek.’ Een paar jaar later mocht Spaak de Brit Hastings Ismay opvolgen als tweede secretaris-generaal van de NAVO. Toen liepen ook de Franstalige socialisten voorop in de Koude Oorlog.

De tijd was er dan ook naar. Rutte wijst op de enorme omvang die de westerse welvaartsstaat heeft aangenomen – voor een liberaal als hij kan dat natuurlijk altijd minder. In 1945 bestond er geen welvaartsstaat meer. West-Europa zat totaal aan de grond. Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren in Duitsland 5,5 miljoen soldaten en 1,7 miljoen burgers omgekomen. In de afschuwelijke winter van 1946-1947 kwam daar een ongekend hoog aantal burgerslachtoffers bij, mogelijk zelfs nog 9 miljoen doden.

Het onheil trof ook de winnaars van de oorlog. In Groot-Brittannië was het voedsel streng gerantsoeneerd. Arbeiders hadden recht op 500 gram brood, 250 gram vet en suiker, plus telkens 50 gram tee, ham en kaas. Per week. Andere mensen kregen minder. In Wenen bedroeg het rantsoen amper 500 calorieën per dag. Ter vergelijking: dat is iets minder dan de minimumporties van ‘500 tot 600 calorieën’ in het intermittent fasting, het zo populaire dieet om in korte tijd veel kilo’s te verliezen.

In de verpauperde Noord-Franse industriestad Tourcoing bedroeg de kindersterfte meer dan 10 procent. Nederland telde 60.000 weeskinderen. Niet alleen de verzorgingsstaat, maar de samenleving zelf stond op kraken.

Marshallplan

De nieuwe Amerikaanse secretary of State George C. Marshall was tijdens zijn reizen door Europa diep onder de indruk geraakt van de ontreddering dat hij zag.  Hij besefte dat Europa alleen nog te redden viel door massale Amerikaanse investeringen. In 1947 overtuigde hij zowel president Harry Truman als het Amerikaanse Congres om mee te gaan in zijn ‘European Recovery Program’ – de officiële naam van wat al snel het ‘Marshallplan’ heette. De Verenigde Staten hadden Europa militair bevrijd en zouden het nu ook heropbouwen. Waarbij natuurlijk de Amerikaanse banken en bedrijven zouden floreren, want zij zouden de financiers en leveranciers zijn van de herrijzenis van het oude continent. Tussen 1948 en 1952 bedroeg de totale hulp (omgerekend naar de waarde in 2024) 133 miljard dollar.

Het was geen gratis gift. (Economisch) kapitalisme en (maatschappelijk en politiek) liberalisme gingen hand in hand. Het communistische Oostblok was dus meteen de nieuwe vijand. Zoals Spaak al aangaf, was de angst voor het communisme de beste drijfveer om de sociale welvaartsstaat uit te bouwen. Onze arbeiders moesten zien en weten dat ze niet alleen vrijer waren dan die van Oost-Europa, maar ook sociaal beter af. Ze werden rijker. Vandaar dat de bereidheid om de koek (wat) eerlijk(er) te verdelen relatief groot was bij de westerse elites.

Zo werd ‘het Westen’ geboren. De Fransen noemen de naoorlogse jaren van economische groei nog altijd ‘les trentes glorieuses’, ‘de dertig glorierijke jaren’. Dat klinkt heel wat beter dan ‘de Koude Oorlog’.

Dienstplicht

Toch was die Koude Oorlog een realiteit. Ook in 1947 had de Amerikaanse diplomaat George F. Kennan president Truman overtuigd van de kwade wil van de Sovjets en dus de noodzaak van een volgehouden agressieve buitenlandse politiek. Wereldwijd moesten de VS en hun bondgenoten de invloed indammen van de Sovjet-Unie  en van elk ander communistisch regime. Containment, noemde Kennan het.

Het burgerlijke en het militaire gingen hand in hand. En was geen ontkomen aan. In 1951 dreigden de VS zelfs de Marshallhulp aan Nederland te staken omdat Den Haag te weinig uitgaf aan zijn defensie. Minister-president Willem Drees (een PVDA’er) bond in. De defensie-uitgaven werden met 50 procent verhoogd tot 1,5 miljard gulden, of 3,5 procent van het Nederlandse bruto binnenlands product.

In 1951 dreigden de VS de Marshallhulp aan Nederland te staken omdat Den Haag te weinig uitgaf aan zijn defensie.

Ook van de burgers werden belangrijke inspanningen geëist. In België werd de dienstplicht voor jongemannen uitgebreid tot 24 – wat later afgezwakt tot 21 – maanden legerdienst, vaak in kazernes in West-Duitsland. Daar was de dreiging van ‘de Russen’ het grootst. In de eerste naoorlogse jaren bedroeg het jaarlijkse contingent dienstplichtigen zelfs 100.000 man, op een bevolking van 8,6 miljoen Belgen. Vanaf 1951 daalde dat aantal geleidelijk tot 70.000 miliciens. De lange en uiterst impopulaire legerdienst werd ingekort: in 1961 tot 12 maanden, in de jaren 1980 tot 10 en ten slotte tot 8 maanden. In 1993 werd de verplichte legerdienst ‘opgeschort’ en waren er geen dienstplichtigen meer. De Koude Oorlog was voorbij.

Sociale vrede

De gedachte dat het communisme de voornaamste vijand was, werd ook in België in brede kring gedragen. Pas in de jaren zestig kwam daar verandering in. Maar zelfs daarna werden Belgische communisten van welke strekking ook nog beschouwd als een binnenlandse vijand, die dus actief moest worden gecontroleerd door de veiligheidsdiensten. Want hoe minder (sterke) communisten, hoe meer sociale vrede.

Een militaire parade in de Duitse Democratische Republiek (’Oost-Duitsland’) in 1979. Het idee dat het communisme de voornaamste vijand was, werd ook in België in brede kring gedragen.


Het bewerkstelligen van sociale vrede was een van de hoekstenen van het Sociaal Pact. Dat akkoord was het resultaat van de geheime bijeenkomsten (vanaf 1941, dus tijdens de Duitse bezetting) van werkgevers en vakbonden om samen de naoorlogse sociaal-economische verhoudingen te bepalen.

In de eerste naoorlogse jaren stootte het  Sociaal Pact nochtans op veel afwijzing. Het was afgesloten door progressieve werkgevers en door gematigde vakbondsleiders. Radicalere syndicalisten als André Renard, de voorzitter van de Luikse métallo’s, vonden dat het te weinig had opgeleverd. Conservatieve patroons vonden dat er te veel was toegegeven. In de praktijk zou het tot 1952 duren voor de belangrijkste afspraken van het Sociaal Pact min of meer wet werden. Ondertussen was er in België zelden zo veel gestaakt als in de mijnsector in de tweede helft van de jaren veertig.

Wat in de VS al in de jaren vijftig zichtbaar werd, voltrok zich hier vanaf de jaren zestig. De welvaartsstaat evolueerde naar een consumptiemaatschappij.

Dat het sociale overleg nadien doorgaans wel goed werkte, kwam door  de economische groei en de stijging van de arbeidsproductiviteit. Wat in de VS al in de jaren vijftig zichtbaar werd, voltrok zich hier vanaf de jaren zestig. De welvaartsstaat evolueerde naar een consumptiemaatschappij. Het massatoerisme en de popcultuur kwamen op. Voor het vuilere werk – de mijnen, de hoogovens, elke vorm van zware industrie – deden de westerse economieën een beroep op goedkoop mediterraan werkvolk. Westerse welvaart werd gestut door massamigratie. In de jaren zestig hadden we het zelfs over the golden sixties. Het collectieve geluk kon niet op. De Fransen spraken bewonderend van ‘l’état providence’. Dat klinkt alweer warmer dan ‘welvaartsstaat’ of ‘het Rijnlandmodel’.

Duur model

Tegelijk werd die rijke, vrije westerse wereld steeds meer een economische reus op lemen voeten. De Nederlandse socioloog Abram de Swaan beschreef in zijn standaardwerk Zorg en de staat hoe een brede maatschappelijke coalitie van vakbonden, bedrijven, academici en de politieke wereld voluit de keuze maakte voor een beleid van steeds meer sociale uitgaven. Die werden gefinancierd uit loonheffingen, maar de stille redenering erachter was wel dat die hogere loonkosten op de consumenten afgewenteld konden worden. Door hun hoge lonen konden zij hogere prijzen betalen. Tegelijk konden zij ook meer belastingen ophoesten. De regenten van de verzorgingsstaat konden op hun lauweren rusten, aldus De Swaan, ‘terwijl de motor van de economische groei zijn werk deed.’

In België was in die jaren meervoudig eerste minister Gaston Eyskens (CVP, nu CD&V) ongetwijfeld de belangrijkste regent van de verzorgingsstaat. In 1974, net op het moment dat de oliecrisis de economische motor deed sputteren, was de oude Eyskens de hoofdauteur van Het land waarin wij werken. Dat boekje bevat een nog altijd leesbare analyse van de toestand van de vaderlandse economische samenleving. ‘Tijdens de jongste twintig jaar zijn de reële lonen met ongeveer 120 procent gestegen’, stelde Eyskens vast. ‘In de loop van een halve eeuw is de gemiddelde levensduur van onze bevolking toegenomen van 57 tot 72 jaar. Het aantal wagens op onze wegen is met 6 vermenigvuldigd.’

Al dat moois had ook zijn prijs. Eyskens: ‘We kunnen zware staatsbegrotingen dragen die straks 30 procent van het nationaal product opslorpen. In 25 jaar, van 1950 tot 1974, stegen de bestedingen voor onderwijs van 7,8 naar 133 miljard (frank, nvdr). De staatstussenkomsten voor sociale voorzieningen, volksgezondheid en volkshuishouding stegen van 14 tot 115 miljard. Intussen blijkt dat allemaal mogelijk te zijn met een actieve bevolking die nog slechts 37 procent vertegenwoordigt van het totaal.’ De richting die Eyskens sr. aangaf, heeft zich nadien alleen maar doorgezet. De staatsbegroting bedroeg in 2024 al 54,5 procent van het bbp.

 Toch, zo besloot Eyskens, was de keuze voor dat dure model ook de enige juiste, zeker in moreel opzicht: ‘Dit economische systeem brengt ons welvaart in vrijheid. Het staat in schril contrast met de armoede, de lage levensstandaarden, de beperkte politieke vrijheden, de willekeur en ook de arbeidsdwang die in het grootste gedeelte van de huidige wereld nog bestaan.’  

Chicago School

Helaas werd Eyskens’ analyse steeds minder gedeeld in ‘gidsland Amerika’. Vanaf het midden van de jaren 1970 bepaalden in de VS de neoliberale economen van de Chicago School de politieke agenda. Zij legden een bom onder het oude verbond van een investerende overheid, consumerende burgers en flink spenderende organisaties en administraties. Voortaan zou the minimal state het nieuwe ideaal worden, behalve als het aankwam op militaire uitgaven.

Zolang er in defensie werd geïnvesteerd, deerde het niet dat het overheidstekort groter werd of te hoog bleef. Voor andere (veelal sociale) uitgaven moest de burger zelf opdraaien. Dat was de idee achter de Reaganomics (de economische politiek van de Amerikaanse president Ronald Reagan) en het Thatcherism (het beleid van de Britse premier Margaret Thatcher). Hun agenda werd opgelegd aan de bondgenoten. Die waren blut en hadden amper verhaal.

België bijvoorbeeld. Daar was Gaston Eyskens’ zoon Mark op zijn beurt meer dan tien jaar minister en zelfs even premier. Tijdens een besloten vergadering op de Nationale Bank op zaterdag 28 maart 1981 om het snel oplopende tekort resoluut in te dammen en een devaluatie van de Belgische frank te vermijden, stonden in een geheime nota tot dan nooit geziene besparingsvoorstellen. Zoals: ‘de vakantiegelden met 50 procent verminderen’, ‘de toelagen aan alle zogenaamd culturele instellingen (sic) met 50 procent verminderen’, zelfs ‘de verblijfsvergunningen van buitenlandse werklozen beëindigen’ en – toen al – ‘een termijn stellen (twee jaar) tijdens dewelke men werkloosheidsvergoedingen kan genieten’.

Voorstellen als ‘afschaffing van de dertiende en veertiende maand kindergeld’ illustreren hoe royaal de welvaartsstaat was geworden, ook in vergelijking met vandaag. Vlaanderen voorziet boven op de maandelijkse uitkering van het groeipakket alleen nog in een schooltoeslag voor gezinnen met een laag inkomen.

Het leger kwam nergens ter sprake, behalve in de cynische commentaar van de daar aanwezige Mark Eyskens: ‘Om zo iets te doen heb je geen bijzondere machten nodig, maar moet je tanks plaatsen op alle hoeken van de straten.’

Washington-consensus

Het was het prille begin van wat na de val van de Muur de ‘Washington-consensus’ werd genoemd. In heel de wereld bepleiten economen en andere deskundigen de voordelen van deregulering, van een teruggetreden overheid en van lagere belastingen. Alles wat de overheid deed, zouden particulieren beter kunnen doen. Tot zij falen. Zelfs dan zou uiteindelijk altijd de overheid verantwoordelijk zijn. In dit land moet de Dexia-affaire daarvan het pijnlijkste voorbeeld zijn.

De val van de Berlijnse Muur op 9 november 1989 deed politologen als Francis Fukuyama besluiten dat ‘het einde van de geschiedenis’ zich aankondigde.

De verkoop van onze overheidsbanken dateert uit de eerste jaren na de val van de Muur in 1989. Ineens kon en mocht dat. Bij wijze van boutade: er waren namelijk geen communisten meer, geen enkele bedreiging voor de markteconomie en de liberale wereldorde. Althans, dat was de mening van politologen als Francis Fukuyama, die in de val van de Muur meteen het ‘einde van de geschiedenis’ zagen.

Vandaag zijn we nog geen dertig jaar verder en lijkt er een heruitgave van de Koude Oorlog in de maak. Maar nu niet meer met de belofte dat ons opnieuw trentes glorieuses te wachten staan, maar met het dreigement dat sociale achteruitgang de prijs is die we zullen moeten betalen voor een betere militaire bescherming. Het betekent dat de nieuwe Koude Oorlog nog killer dreigt te worden dan de oude.

Lees meer over:

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content