Ons laatste interview met Bernard Dewulf: ‘Altijd gaat het over De Wever, nooit over het heelal’
Dichter en schrijver Bernard Dewulf (61) is donderdag onverwachts overleden. Herlees hier ons laatste interview met Dewulf.
Hij kijkt graag naar het leven. Meestal schrijft hij er boeken over, maar nu maakte hij er een dansmarathon van. Op bezoek bij Bernard Dewulf. ‘Interviews met schrijvers zijn altijd een beetje raar.’
Dit artikel verscheen, zoals hieronder, in Knack in maart 2018 p>
Hij woont om de hoek.
Ik kende hem niet persoonlijk, maar heb altijd een zwak gehad voor de deur van zijn herenhuis. Een verweerd houten exemplaar met krassen in, de mooiste deur van onze buurt.
Ik zag hem ook weleens door mijn straat fietsen, vanuit het raam van mijn appartement. Altijd rustig, nooit gehaast. Een man die de boel graag de boel laat.
We gaan nochtans naar dezelfde krantenwinkel, waar we elkaar soms kruisen. Hij heeft dan net een pakje sigaretten gekocht, ik de krant met zijn column.
Toen ik hem vroeg of ik een paar vragen mocht stellen, zei hij: ‘Hoe komt u bij mij uit? Interviews met schrijvers zijn altijd een beetje raar. Uiteraard is het niet de bedoeling dat je je boek voorleest. Maar je hebt wel je best gedaan om het daarin zo goed mogelijk te verwoorden. En dan moet je jezelf gaan parafraseren. Ooit interviewde ik Leonard Nolens. Na een tijd zei hij: “Waarom publiceer je niet gewoon mijn gedichten?”‘ (lacht)
Er is veel te citeren uit het werk van Bernard Dewulf. In Groningen ging vorige week Carrousel in première, een stuk dat gebaseerd is op de dansmarathons uit de Grote Depressie. De realityshows van de jaren dertig: dagenlang werd er gedanst op de rand van de afgrond, tot de dood er net niet op volgde. Wie als laatste op de dansvloer viel, won en werd een volksheld.
In Carrousel vragen Bernard Dewulf en de theatermakers van het Noord Nederlands Toneel zich af waarom mensen zo graag ‘naar het lijden van anderen kijken op de sociale media, tijdens realityshows en journaals’.
Dewulf werkte graag aan het scenario van Carrousel, zegt hij, ook al omdat hij nog nooit een theaterstuk geschreven had voor twaalf personages. Maar het antwoord op die ene vraag kent hij nog altijd niet. Hij is geen ervaringsdeskundige: geen man die twittert, naar realityshows kijkt of weet waarom anderen dat wel doen.
Hij rapporteert liever over zijn eigen wereld. Elke week een stuk, over si&la, in De Standaard. Ze werden onlangs weer gebundeld in Late Dagen. ‘Nooit gebeurt het nieuws hier, altijd daar’, staat er op pagina 9. ‘Daarom ben ik ook hier, niet daar. Was ik daar, dan zag ik niet wat hier gebeurt, waar ik liever vertoef. Hier kan ik rustig lezen wat daar gebeurt. Dan denk ik, ze doen maar. Daar kunnen ze niet lezen wat hier gebeurt, aangezien het geen nieuws is.’
Donderdagmorgen in zijn ‘hier’. De kinderen en hun vrienden hebben het huis ingepalmd. We verschansen ons met koffie in zijn schrijverskamer. Overal liggen boeken, en ook een paar oude jeugdfoto’s in zwart-wit. ‘Die heeft mijn vrouw daar gelegd’, zegt hij, bijna verontschuldigend. ‘Een huis is een universum waarover je kunt blijven schrijven.’
– U schrijft bijna nooit over het ‘daar’, de actualiteit.
– ‘Daar ben ik het niet mee eens. Doe een enquête bij om het even welk volk over wat het belangrijkste is in hun leven. Ze zullen allemaal antwoorden: de liefde, mijn kinderen en mijn werk. Niemand zal ‘Donald Trump’ zeggen. Daarom vind ik die dagelijkse zaken even belangrijke actualiteit als Trump. Ook mijnheer de professor is daarmee bezig.’
– Wat is het verschil tussen uw columns en reality-tv?
– ‘De taal. Ik heb geen grote inzichten of meningen, maar ik geloof wel in de kracht van de formulering. In mijn stukken probeer ik mensen te verwonderen, door iets grappig of poëtisch te verwoorden. Over mijn dochter schreef ik ooit: Een twee drie is ze vijf geworden. Zo’n zin kun je niet vatten in een beeld. Ze hebben het weleens geprobeerd. Een cameraploeg volgde haar in de straten van Antwerpen, maar dat is mislukt: er bleef alleen een meisje over dat aan het fietsen was. Haal de taal uit mijn columns en je houdt iets heel banaals over.
‘Het gevaar is wel dat ik mezelf herhaal, ik heb maar een beperkt aantal dada’s en interesses. Toen ik nog voor De Morgen werkte, zei de redactie weleens: “Het gaat toch niet wéér over je kinderen?” Dat was vooral perceptie, want zo vaak schreef ik niet over hen. Toch zit er in die herhaling ook iets moois. Ik schrijf vaak over de geluksindustrie, dat besef ik wel, maar ik probeer het elke keer anders te verwoorden. Zo creëer je ook een vertrouwensband met je lezers. “Daar gaat hij weer.”‘
Vraag aan om het even wie wat het belangrijkste is in zijn leven. Niemand zal ‘Donald Trump’ zeggen.
Een van zijn andere dada’s is het heelal. ‘Nooit spreekt iemand mij aan over het heelal’, schreef hij ooit. ‘Altijd gaat het over Bart De Wever. Ik hou nochtans heel veel van ons heelal. Het staat in de top 3 van mijn liefdes.’
‘Ik kan me wel voorstellen dat een astronoom zegt: “Man, je lult uit je nek.” Dan moet je de pretentie hebben om te beweren: “Maar ik schrijf het wel beter op.” Niet iedereen ziet dat. Mensen zullen gemakkelijker respect hebben voor een danser of een schilder, want de meeste mensen kunnen niet dansen of schilderen. Terwijl iedereen wel taal gebruikt. Dat maakt het ook moeilijker om je te onderscheiden van wat er dagelijks gezegd of geschreven wordt. Onlangs vroeg iemand mij: “Hoe kom jij eigenlijk aan de kost?” Het was niet eens kwaadaardig bedoeld. Die man was oprecht verbaasd dat De Standaard mij betaalde voor mijn columns.
‘Het is nochtans een grotere uitdaging om voor een krant te werken dan voor een literair tijdschrift. Het publiek van een krant is veel heterogener, net als hun commentaren. Een vrouw zei me onlangs: “Uw stukken zijn te moeilijk. Ik moet elke zin twee keer lezen.” Ik krijg natuurlijk ook positieve reacties. Het mooiste compliment dat ik ooit kreeg, was na de prijsuitreiking van de Inktaap. Terwijl ik aan het signeren was, kwam een jongen van zestien naar me toe. “Mijnheer,” zei hij ietwat bedremmeld, “dankzij u ben ik anders naar mijn vader gaan kijken.” Dat deed me wel plezier.’
– Uw eigen vader krijgt soms een heldenrol in uw stukken.
– ‘Vind je?’
– Een paar weken geleden schreef u: ‘Hij was de doorzichtigste, nederigste, eenvoudigste vader die ik me intussen, als zelf iets ingewikkelder ouder, kan voorstellen. Nooit heeft hij mij gewantrouwd, verdacht, laat staan verworpen. Ook al heeft hij daar genoeg redenen toe gehad.’
– ‘Mijn vader werkte bij de spoorwegen. Hij tekende bruggen op de afdeling ‘Kunst Werken’. Als we door Wallonië reden, zei hij altijd trots: die brug heb ik nog getekend. Als kind maakte ik al boekjes. Onlangs heb ik er een teruggevonden. ‘Piet gaat op jacht: tien gedichten van Bernard Dewulf.’ Helaas had ik er maar twee geschreven.’ (lacht)
‘Mijn ouders waren niet bezig met literatuur, maar ze wilden wel dat hun kinderen het beter hadden dan zij. We waren lid van het Davidsfonds. Elke maand mocht ik voor 300 frank boeken kiezen. Dankzij hen heb ik veel schrijvers leren kennen: Gerard Walschap, Heinrich Böll… Als ze over concrete dingen schreven, voelde ik altijd het verlangen om ernaartoe te gaan. Ik wilde weten wat de feiten waren en wat de auteur erbij verzonnen had, waar de literatuur begon. Zo heb ik ooit een pelgrimstocht ondernomen naar het huis van Paul de Wispelaere. Ik was verliefd op de zindelijkheid van zijn taal. Maar ook de persoon intrigeerde me: hij leefde heel teruggetrokken en schreef autobiografisch.’
‘Ik heb voor zijn raam gestaan: hij zat op een stoel met zijn negen katten. Uiteindelijk heb ik niet durven aankloppen en daar ben ik nog altijd blij om. Ik was 22. Wist hij veel wie ik was. Later, toen ik hem leerde kennen, heb ik die anekdote verteld. Hij raadde me aan om te gaan schrijven. Altijd is er nog de taal, zei hij.’
Die zin heeft hij altijd onthouden. Hij ging de cultuurbijlage van De Morgen coördineren. In 1995 bracht hij de dichtbundel Waar de egel gaat uit. Hij was toen al 35. Het boek won meteen de Debuutprijs.
Maar een groot carrièreplan is er nooit geweest, zegt hij. ‘Ik had nooit gedacht dat ik op mijn 56e nog boeken zou schrijven. En als ik bij De Morgen niet ontslagen was, zou ik nooit een theatertekst gemaakt hebben. Of stadsdichter van Antwerpen geworden zijn.’
– Het verraste me dat u dat aanvaardde.
– ‘Echt? Zo’n kluizenaar ben ik nochtans niet. Ik heb wel geaarzeld, omdat mijn voorgangers niet de minsten waren.’
– Uw eerste stadsgedicht ‘Aan het water’ begon met een statement: ‘Nu ik nooit van hier zal zijn en dagelijks afkomstiger ben van elders.’
– ‘Tegen vrienden zei ik altijd: “Ik logeer hier maar, ooit ga ik terug naar waar ik vandaag kom.” Maar dat is onzin. Ik woon hier al zo lang en ga wellicht nooit meer weg. Door dat stadsdichterschap heb ik de stad beter leren kennen. In het begin was ik ambitieus. Ik wou heel de stad erbij betrekken, overal gedichten in de bus gaan steken. Maar al gauw besefte ik dat dat niet realistisch was. Negenennegentig procent van de Antwerpenaren weet niet eens dat er een stadsdichter is. Uiteindelijk werk je toch weer voor hetzelfde publiek.
‘Ik heb tijdens die twee jaar heel mooie dingen kunnen doen, maar niet alles is gelukt. Ze hadden me bijvoorbeeld gevraagd om iets te doen met de desolate gevangenismuren. Ik wilde daar de woorden van de gedetineerden op kalken. Het plan was dat ze een zin zouden aanvullen: “Vrijheid is…” Dat is faliekant afgelopen. De gevangenen reageerden daar heel slecht op en dat begrijp ik nu ook wel. Het idee kwam van iemand die niet in de gevangenis zat.’
– Hebt u met hen gesproken?
– ‘Nee. De bibliotheek van de gevangenis legde de contacten. Een fantastische bibliotheek, trouwens. Poëzie is daar het tweede meest gelezen genre, na thrillers. Ik schrok daar wel van, maar er blijkt een logische verklaring voor. De meeste gevangenen zijn niet zo welbespraakt. Als ze een brief naar huis schrijven, citeren ze graag een zin van een dichter.’
– Poëzie wordt dan toch ergens gelezen en bewaard.
– ‘O, maar over de eeuwigheidswaarde van mijn werk maak ik me geen enkele illusie. Kijk naar Paul de Wispelaere en zijn tijdgenoten: ze schreven tegen het vergeten, maar zijn nu zelf vergeten. Zelfs Hugo Claus koketteerde daarmee. “Ik zal al blij zijn als een mooi meisje binnen vijftig jaar een traan plengt over een van mijn zinnen.”
‘Dat geldt zeker voor iemand die een column heeft in de krant. Toen ik nog coördinator was van de cultuurbijlage van De Morgen, had Herman de Coninck een veelgelezen column. Af en toe zei Herman: “Ik wil ertussenuit om aan mijn bundel te werken, maar je moet dat niet in de krant schrijven.” De week erop stond hij er dus niet in, zonder aankondiging. Denk je dat we daar ooit een boze lezersbrief over gekregen hebben? Geen enkele. Zo relatief is het allemaal. Mensen lezen wat hen voorgeschoteld wordt.’
‘Ik hou wel van de interactie met de lezer. Iemand die romans schrijft, moet zijn publiek veroveren. Ik hoef er niet meer voor te knokken, de tienduizenden lezers zijn er al. Eigenlijk kan ik het alleen maar verpesten. Ik heb veel bewondering voor auteurs die in alle luwte vijf jaar aan een roman werken, maar dat zou ik niet kunnen. Als er een paar weken geen reacties zijn, vraag ik me al af of er iets scheelt. Terwijl ik ook wel weet dat er niets gemakkelijker is dan commentaren losweken. Schrijven is trucjes gebruiken: met kinderen en seks scoor je altijd.’
Het betert er niet op met de jaren. Wat die vrolijke nordic walkers ook mogen beweren.
Of met Bart De Wever. Een paar jaar geleden schreef de hopman van de N-VA een stuk over GAS-boetes: ‘We moeten voor onze zondes geraakt worden in het enige waarin we ons ware geloof stellen: onze portemonnee.’ Dewulf reageerde: ‘Meneer De Wever, ik pik uw dedain voor ons niet.’
Zijn woorden werden tienduizenden keren gedeeld op de sociale media, voor het eerst en meteen ook voor het laatst. ‘Mensen delen zo’n stuk omdat ze daar een opiniestuk in zien. Niet voor de formulering of de woordkeuze. Ik vrees dat ze niet doorhebben dat zo’n stuk vol ironie zit, want eigenlijk weet ik het allemaal ook niet. Sinds dat stuk vermeld ik trouwens geen namen meer. De krant staat er al vol van, en een stuk zonder namen wordt heel anders gelezen. Je tilt het zo boven de anekdotiek. Zelfs als het over mijn eigen kinderen gaat, hou ik me daaraan. Ik heb hun voornaam of leeftijd nog nooit vermeld.’
– U schrijft ook zelden nog over hen.
– ‘Ik wil hun privacy beschermen. De puberteit is nochtans een ongelofelijk spannende tijd om over te schrijven – als je het over theater hebt…. Maar hun leeftijdsgenoten lezen, in tegenstelling tot vroeger, ook de krant.’
– En zij?
– ‘Sporadisch. Mijn stille hoop is dat ze over twintig jaar weleens Kleine Dagen of Late dagen zullen doorbladeren. Ze zullen dan de geschreven, half fictieve versie van de werkelijkheid lezen. Het geheugen is toch iets vreemds. Op het einde van de theaterversie van Kleine Dagen heb ik het daar ook over: “Ik schreef tegen het vergeten. Maar ik herinnerde me niet het gebeurde, wel het geschrevene. Door het gebeurde op te schrijven, heb ik het weggeschreven. Waarom heb ik het dan opgeschreven?”‘
Middag. Terwijl hij nog wat koffie inschenkt, luisteren we naar het lawaai dat zijn kinderen maken in de andere kamer. Ik moet denken aan een radio-interview waar hij ooit te gast was. ‘Hoe ziet u de toekomst?’, vroeg de presentatrice. ‘Eenzaamheid’, antwoordde Dewulf. Er volgde een lange stilte.
‘Ik weet wel dat mensen verwachten dat ik dan zeg: “Ik ga nog vijf boeken schrijven.” Maar ik wou eerlijk zijn. Dat antwoord is toch de evidentie zelve? Vorige week zag ik in Van Gils en gasten een professor over geluk praten. Iedereen aan de tafel mocht zichzelf punten geven op de geluksschaal. Ze begonnen allemaal tegen elkaar op te bieden. “Ik scoor een 7! Ik een 8! 9,5!” Totaal ongeloofwaardig. In elke mens zit een diepe kern van eenzaamheid. Of je ouders sterven of je wordt ontslagen… Je staat er altijd alleen voor. Die basiseenzaamheid kan niemand ontkennen. Het betert er ook niet op met de jaren, wat die vrolijke nordic walkers ook mogen beweren.
‘Eigenlijk ben ik in het echt veel somberder dan in mijn columns. Als ik over mijn zwarte ziel zou schrijven, zou ik niet lang meer een column hebben. Daarom werk ik ook graag voor het theater. Die donkerte kan ik wel in een of ander personage steken.’
– Wat zit er achter die donkerte? U wordt alom gerespecteerd.
– ‘Het is aangeboren, denk ik. Er bestaan twee soorten mensen: zij die vaste grond onder hun voeten hebben. Er mogen aardbevingen plaatsvinden, nooit zal die scheuren. Mijn vrouw is zo iemand. Ik daarentegen ben bodemloos, iemand die zijn eigen grond moet bedenken. Het schrijven helpt me daarbij. Toch blijft het elke dag een strijd om ervoor te zorgen dat die bodem in stand blijft.’
De mooie deur gaat open.
Een paar dagen later stap ik de krantenwinkel binnen die we delen en ik lees in zijn si&la:
Ik ben de laatste dagen donker geweest. Zo’n openingszin bent u hier niet gewend. Meestal is het luchtig. Of poëtisch: dat doe ik graag.
Nu dus eens niet. Hoewel. Ik ben de laatste dagen ook licht geweest. Het een sluit het ander niet uit. Integendeel, het een sluit het ander in.Ik ben zelfs even een sneeuwklokje geweest. Niemand heeft het gemerkt. Ik had er gewoon zin in. En het is echt niet moeilijk. Je zegt gewoon, zoals in tafeltje-dek-je, ‘nu ben ik een sneeuwklokje’ en daar stond ik, schitterend in de grond van mijn tuin. Tussen de andere zo prachtig hangende kopjes.
Ik heb er een selfie van genomen. Aanleiding was iemand die ineens, midden in een goed gesprek, vroeg wat er precies achter mij zat. Ik keerde me nog even om, maar hij meende het. Toen noemde hij een donkerte die hij dacht te lezen, bijvoorbeeld achter deze wekelijkse zinnen.
Ik vroeg nog of hij misschien een schaduw bedoelde, want zelfs drukletters werpen een schaduw, hoe onzichtbaar ook.
Nee, zei hij stellig, een donkerte. Niet eens achter maar midden in die zinnen, zo voegde hij toe.
Ik rechtte mijn hoofdje en vroeg retorisch: dat heeft toch iedereen, ergens een donkere vlek? We zijn toch allemaal met een haperende vulpen geschreven?
Daar kon hij even om lachen. Tegelijk schudde hij zijn hoofd. Toen herhaalde ik: elkeen heeft toch zo’n duistere plek, ergens onuitwisbaar op ons vloeiblad? Maar hij meende het. Nee, zei hij beslist, dat heb ik niet.
Ik keek hem ongelovig aan, maar ik geloofde hem. Voorlopig. Zijn er dan mensen met en zonder die vlek?
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier