Olivier Pintelon

‘Nauwelijks ruimte voor loonsverhoging en loonkost werd een probleem: hoe is het zo ver kunnen komen?’

Olivier Pintelon Politicoloog, expert sociaal beleid bij de progressieve denktank Minerva

Hoe is het zo ver kunnen komen dat er nauwelijks ruimte is voor loonsverhoging, vraagt Olivier Pintelon van denktank Poliargus zich af. ‘Er was immers een tijd waarin loonkost nauwelijks een issue was.’

Elke twee jaar onderhandelen de sociale partners over een centrale loonnorm die wordt vastgelegd in een zogenaamd ‘interprofessioneel akkoord’ (IPA). Deze keer verliepen de onderhandelingen onder moeilijk gesternte, gezien de halsstarrigheid waarmee de regering vasthield aan de voorziene indexsprong.

Uiteindelijk gingen werkgevers en sommige vakbonden akkoord met een brutoloonsverhoging van ongeveer 0,37%, naast enkele nettoverhogingen (waaronder het optrekken van de maaltijdcheques van zeven naar acht euro).

Daarnaast werd de zogenaamde ‘welvaartsenveloppe’ verdeeld, waardoor sommige uitkeringen (licht) de hoogte in gaan.

Opvallend is dat er al enkele jaren nauwelijks ruimte lijkt te zijn voor reële loonsverhogingen. Het recentste tegenvoorbeeld was het IPA 2009-2010 met de (hogere) maaltijd- en ecocheques. Hoe is het zo ver kunnen komen? Er was immers een tijd waarin loonkost nauwelijks een issue was. Hoogtijd om een blik achter de schouders werpen.

Wet van ’96

Een sleutelmoment in de Belgische sociale verhoudingen was de invoering van de Wet ter bevordering van het concurrentievermogen, beter bekend onder de namen ‘Loonnormwet’ of ‘Wet van ’96’.

Deze wet voorzag dat elke twee jaar de gemiddelde Belgische uurloonkost zou worden vergeleken met die van de voornaamste buurlanden (Frankrijk, Nederland, Duitsland). Die benchmarking dient als basis voor de Belgische centrale loononderhandelingen. Aangezien men vooral in Duitsland al meerdere jaren opteert voor loonmatiging, is de marge beperkt en is er weinig mogelijk bovenop de automatische indexatie.

Het motief achter die wet houdt rechtstreeks verband met de invoering van de euro. Aangezien devaluaties niet langer mogelijk zijn, was de redenering dat de Belgische loonkost gelijke trend moet houden met die van de buurlanden.

Er was echter meer aan de gang. De visie op de rol van lonen in een economie was fundamenteel gewijzigd. Lonen waren niet langer de motor van consumptie, maar moesten worden gematigd om op die manier het arbeidsaanbod ‘betaalbaar’ te houden. Een reconstructie.

De (dwarse) logica van Rehn en Meidner

Om het één en ander historisch te plaatsen, keren we terug naar het Zweden van begin de jaren ’50. Daar legden twee (beroemde) economen – Gösta Rehn en Rudolf Meidner – de basis voor een theorie die jarenlang het fundament zou zijn voor de loonpolitiek in verschillende West-Europese welvaartsstaten.

De Zweedse arbeidsmarkt werd tot begin de jaren ’90 bestuurd volgens hun principes. De centrale thesen klinken als een complete negatie van de neoliberale mantra’s die we al enkele decennia horen. Lonen werden niet zomaar aanzien als kost, maar als motor van de macro-economische vraag en de herverdeling. Een centraal geleide loonpolitiek moest ervoor zorgen dat lonen gelijke trend hielden met de stijgende productiviteit.

Het Rehn-Meidnermodel ging uit van een positieve spiraal waarbij de toenemende productiviteit de lonen liet stijgen en waarbij vervolgens de loonkost zich vertaalde in toenemende productiviteit. Bij een hoge loonkost zijn bedrijven immers verplicht om te innoveren. Dure arbeid werd niet aanzien als een kwaal, maar was het resultaat van een doelbewuste politiek. De solidaire, centrale loonzetting zorgde ook voor een beperkte loonongelijkheid. In de jaren ’80 werd er zelfs geëxperimenteerd met omvangrijke winstdeling door werknemers.

Begin de jaren ’90 maakte echter ook Zweden zijn U-turn in richting van de nieuwe neoklassieke mainstream: lonen als ‘kost’.

Wat is de hedendaagse relevantie?

Is het Rehn-Meidnermodel outdated? Nee of toch niet volledig. Ook hedendaagse economen beschouwen loonmatiging als een rem op innovatie, waaronder Alfred Kleinknecht en Paul De Grauwe.

Daarenboven is vandaag de Kaldorparadox nog steeds van toepassing. De gelijknamige econoom stelde vast dat de landen met de grootste competiviteit de hoogste loonkosten hadden. Loonmatiging lijkt echter nog meer kwalen te veroorzaken. In een eerdere opinie beargumenteer ik dat stijgende ongelijkheid een reëel risico is, aangezien loonmatiging sterker werkt aan de onderzijde van de arbeidsmarkt. Voor werknemers met een ‘gewild profiel’ zijn er immers vele achterpoortjes. Ze zijn de facto minder gebonden aan de officiële loonbarema’s.

En toch moet de theorie ook geüpdatet worden. Sinds de jaren ’70 nam de tewerkstelling in de dienstensector spectaculair toe. Het zwaartepunt verschoof onder meer van sectoren waar de machines de productiviteit dicteerden naar persoonlijk diensten waar de productiviteit trager toeneemt – denk maar aan de kappers of de kinderverzorgers.

Een hedendaagse vertaling zet in op een centraal onderhandelde en reële loonsverhoging, maar met de nodige compensaties voor de zwakke profielen in de dienstensector. Dat is de enige weg die gelijkheid, innovatie en werkgelegenheid combineert. Zeg dat twee oude Zweden het gezegd hebben.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content