‘Op 23 juli bracht het Internationaal Gerechtshof (IGH) zijn langverwachte opinie in de klimaatzaak die werd opgestart door enkele bedreigde eilandstaatjes. Hoewel het slechts om een niet-bindend advies gaat, werd de inhoud ervan al snel als ‘historisch’ bestempeld’, schrijft Hendrik Schoukens. ‘In een zomer waarin het aantal hittegolven en bosbranden – ook binnen Europa – niet bij te houden valt, zal de inhoud ervan ook in ons land concrete gevolgen hebben.’
De rol van het recht in het omgaan met klimaatverandering is een thema dat de geesten al enkele decennia beroert. De mainstreamgedachte bij menig jurist was dat de relevante milieuwetgeving zich focust op lokale en directe verontreinigingsbronnen, waardoor klimaatverandering als globale uitdaging veilig buiten de eigen rechtspraktijk zou blijven. Te complex, te veelzijdig, te weinig concreet. Hooguit voer voor internationale onderhandelingen en verdragen.
In 2015 kreeg deze overtuiging een eerste knauw, toen een Nederlandse rechter in de Urgenda-zaak Nederland verplichtte meer klimaatinspanningen te leveren. Daarna ging het snel: in vele landen werden overheden via rechterlijke acties gedwongen hun klimaatambities verder aan te scherpen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens legde in de Zwitserse klimaatzaak vorig jaar de link met de mensenrechten.
Maar ook bedrijven kwamen in het vizier, zoals geïllustreerd werd door de bekende Shell-zaak, en recent ook bevestigd in Italiaanse rechtbanken. Het werd menige overheid wel erg heet onder de voeten toen rechters ook begonnen te oordelen dat klimaatargumenten een rol spelen bij het vergunnen van fossiele infrastructuur. In mei dit jaar verplichtte een Europese rechtbank nog de Noorse overheid om de totale klimaatimpact van vergunningen voor het ontginnen van olie- en gasbronnen in de Noordzee mee te nemen in de voorafgaande milieubeoordeling.
Dat op 23 juli het IGH – dat nochtans te boek staat als een erg conservatieve instelling – ook overstag gaat, toont aan dat de recente klimaatzaken géén slag in het water waren. De zaak, die initieel werd opgestart door de eilandstaat Vanuatu, leidde tot een (zeldzaam) unaniem advies van het IGH over de concrete wettelijke verplichtingen uit het internationaal recht die op landen rusten in de strijd tegen klimaatverandering.
Het Hof besloot dat landen verplicht zijn om maatregelen te nemen om het klimaat te beschermen, waarbij het ook verduidelijkte dat het recht op een gezond leefmilieu het fundament vormt voor alle andere mensenrechten. Het aanpakken van klimaatverandering is daarbij een essentieel en logisch vertrekpunt – een standpunt dat ook deze zomer, geplaagd door bosbranden en modderstromen, beide gevoed door hogere temperaturen, nogmaals pijnlijk duidelijk werd.
Niets nieuws onder de zon dus, of toch? Wie de 144 pagina’s lange uitspraak van het Hof doorploegt, merkt dat de rechters komaf maken met een aantal hardnekkige tegenargumenten die menig klimaatzaak in nationale rechtbanken de voorbije jaren parten speelden.
Denk aan het argument dat de aanpak van klimaatverandering uiteindelijk een politieke kwestie betreft, die op basis van het beginsel van de scheiding der machten niet strikt getoetst kan worden door rechters. Het Hof gaat daar niet expliciet op in, maar stelt wel dat de verplichting om klimaatplannen op te stellen onder het Verdrag van Parijs géén louter formele verplichting inhoudt.
Het is ook géén loutere inspanningsverbintenis, zoals ook door stemmen als Mark Elchardus, wel eens wordt voorgehouden. Het is dus niet voldoende om een plan op te maken en het dan stof te laten vergaren in de kast. Neen, het plan moet ook effectief in de praktijk worden geïmplementeerd, zo benadrukt het Hof. Het moet bovendien voldoende ambitieus zijn om de temperatuurstijging te beperken tot anderhalve graad. Ook ons Hof van Cassatie zal hiermee rekening moeten houden bij de beoordeling van de vraag of de eisen in de Belgische klimaatzaak al dan niet voorbij de contouren van het Klimaatakkoord van Parijs gaan.
Mogelijk nog belangrijker is de vaststelling dat de verplichtingen om klimaatverandering te bestrijden niet enkel in de internationale klimaatverdragen te vinden zijn. Het Hof weerlegt dit argument: ook mensenrechten, milieurecht en natuurbehoudsinstrumenten beschermen het klimaat. Het één sluit het ander dus niet uit. Zo draagt het behoud en herstel van moerassen bijvoorbeeld niet alleen bij aan klimaatmitigatie – omdat er minder broeikasgassen ontsnappen naar de atmosfeer – maar zijn ze ook essentieel voor de aanpassing van ons landschap aan een veranderend klimaat.
Het Hof bevestigt dat de beroepsrechters in de Belgische klimaatzaak correct waren toen zij hun oordeel baseerden op mensenrechten, maar opent ook perspectieven voor klimaatzaken gebaseerd op het natuurbehoudsrecht.
Dan is er nog de tegenstelling globaal versus lokaal. Daarover stelt het Hof redelijk ferm dat de eeuwenoude verplichting om géén schade te veroorzaken aan het milieu op het grondgebied van andere landen ook geldt wanneer deze schade het gevolg is van een accumulatie van verschillende activiteiten. Ook bij klimaatverandering dus.
En aangezien het hier gaat om gewoonterecht, worden ook landen die het Klimaatakkoord niet hebben onderschreven, eraan gebonden. Een niet mis te verstane steek richting de Verenigde Staten, die onder Trump opnieuw uit het Klimaatakkoord zijn gestapt.
Erg concreet wordt het wanneer het Hof aanstipt dat landen ook verplicht zijn om maatregelen te nemen om de productie van fossiele brandstoffen én het verbruik ervan te reguleren. Ze kunnen de fossiele industrie dus niet ongemoeid laten. Daarbij verwijst het expliciet naar de subsidiëring van fossiele brandstoffen, iets waar ook in ons land nog vele miljarden naartoe gaan. Ook de vergunningverlening van fossiele infrastructuur komt in het vizier.
Meer nog: het Hof benadrukt dat bij de milieubeoordeling van projecten expliciet aandacht moet gaan naar het klimaat, waarbij de gehele waardeketen in beeld moet worden gebracht. Dat sluit aan bij de push – ook in onze rechtspraak – richting een klimaattoets. Het net rond de fossiele industrie sluit zich dus langzaam.
Het Hof geeft verder aan dat de klimaatverplichtingen een uiting vormen van intergenerationele billijkheid, waarbij de huidige generaties het klimaat voor de volgende generaties in stand moeten houden. Bovendien is het, hoewel moeilijk, gelet op de snel evoluerende wetenschap, niet volledig uitgesloten om landen aan te spreken op hun schending van deze verplichtingen.
Die benadering werd eerder al bevestigd door Duitse en Nederlandse rechtbanken in procedures tegen individuele oliebedrijven. Maar landen kunnen zich dus niet langer verschuilen achter de oliebedrijven: ze moeten zelf actie ondernemen via hun vergunningsbeleid.
Kortom, hoewel niet-bindend, zal deze gezaghebbende opinie van het IGH de bakens verder verzetten in de strijd – binnen en buiten de rechtbank – om de klimaatopwarming van onze planeet te beperken. Het Hof erkent weliswaar – terecht, mijns inziens – dat het recht een belangrijke, maar uiteindelijk beperkte rol zal spelen bij de aanpak van de klimaatverandering.
Die vergt een ruimere, maatschappelijke omslag, waarin ook andere takken van de wetenschap en het gedrag van bedrijven en individuele burgers een rol spelen.
Maar die reality-check weerhield de rechters er niet van om de puntjes op de i te zetten. Van klimaatsubsidies tot vergunningen: het advies van het Hof zal de ruimte voor een laisser-faire-benadering verder vernauwen. Verder doen zoals vroeger is illegaal. Daar bestaat niet langer de minste twijfel over, zelfs al is het recht slechts één deel van de oplossing.