Erik Vlaminck is met “De portrettentrekker” over de helft van zijn Vlaamse familiecyclus gekomen: revival van de Heimatroman?

Honderd jaar terug werd Gerard Walschap geboren. Volgend jaar is Guido Gezelle een eeuw dood. En vorig jaar was het een halve eeuw geleden dat Felix Timmermans was gestorven. Zulke ronde getallen brengen het werk van deze Vlaamse meesters opnieuw in de aandacht. Ondertussen schaaft een nieuwe generatie Vlaamse auteurs aan haar beeld van een agrarisch, communaal Vlaanderen dat hoe langer hoe meer verdwijnt. Leo Pleysier en Erik Vlaminck construeren op hun heel eigen manier een soort Heimatromans die teruggrijpen naar het Vlaanderen van hun grootouders, hetzelfde Vlaanderen waarover Cyriel Buysse, Stijn Streuvels, Ernest Claes, Timmermans en Walschap toen al schreven.

Vlaminck is aan zijn vierde stop in een zesdelige cyclus over de wereld van zijn grootouders. In 1992 pakte hij uit met het eerste deel, “Quatertemperdagen”. Naar eigen zeggen was hij pas na de dood van zijn grootmoeder langs moeders zijde in 1989 kunnen beginnen aan zijn familiesage. De schim van groetmoeder Van Riel was dan ook alom aanwezig in “Quatertemperdagen” en in het vervolg, “Wolven huilen” (1994). Na een intermezzo over een outcast uit de buurt, “Stanny, een stil leven” (1996) is Vlaminck met “De portrettentrekker” nu begonnen aan de andere tak van de familie langs vaderzijde.

Tante Virginie, de zus van grootvader Vlaminck, en grootvader Henri Vlaminck zelf vormen de spil van het literaire fotoalbum in Vlamincks vierde deel. Zoals tante vroeger sporadisch kiekjes maakte van belangrijke familiegebeurtenissen, zo schrijft Vlaminck literaire plaatjes. In zevenentwintig fotoreeksen, die over en weer springen tussen 1918 en 1977, beschrijft Vlaminck het wel en wee van de familie Vlaminck. De verteller zelf komt ook in beeld als zevenjarige knaap die grootvader Henri letterlijk “stront in pakjes” brengt of als elfjarige die Henri in 1968 uitgeleide doet bij diens dood.

HUUR EEN GLAASJE SCHNAPS

Vlaminck is een kruising van een middeleeuwse kroniekschrijver met een volkse liedjeszanger die op kermissen melodramatisch angehauchte anekdotes bezingt terwijl hij met de stok naar de pittige plaatjes wijst. Als chroniqueur houdt Vlaminck zich op een afstand en inventariseert hij met sociografische precisie wat zich bijvoorbeeld in april 1945 in Bremen zou kunnen hebben afgespeeld. Hij laat zien hoe grootvader Henri daar voor de tweede keer een oorlog meemaakt als Fremdarbeiter uit het Antwerpse Hoevenen. De lezer krijgt via de nuchter rapporterende stijl een helder zicht op woon- en levensomstandigheden van Henri en diens twee Vlaamse vrienden.

Maar Vlaminck is, zoals gezegd, ook en vooral een straatzanger die oog heeft voor het sprekende detail en dat soms graag melodramatisch uitvergroot. Henri had in die dagen last van kiespijn en ging daarom een glaasje schnaps “huren” bij de Polen: “Als hij er betaald heeft, dik betaald heeft, mag hij de afgemeten borrel in zijn mond gieten om de hete drank, door die mannen godweet waar vandaan gehaald, in zijn rottende kiezen en in het ontstoken tandvlees te laten branden. Voor het donkere oog van een van die Polen die alles nauwlettend in de gaten houdt. Ook en vooral hoe hij het kleverige glaasje weer volspuugt. Exact tot aan de maatstreep. En zonder speekselbellen, anders is het bijbetalen.”

Vlaminck wil zijn publiek al shockerend entertainen en, zoals het een fotograaf en liedjeszanger past, moet je dan focussen op iets speciaals of iemand opvallends. Dat kunnen speekselbellen zijn in een uitgespuwd glaasje schnaps of een pasgeborene, de veertiende in de rij, die na twee dagen en vier uren sterft en samen met de leeggebaarde moeder in één kist wordt begraven. Het gaat er dus drastisch toe in Vlamincks familiealbum, ook al rijgt hij de plaatjes quasi-onaangedaan aan elkaar.

Het cumulatief effect van Vlamincks portretten resulteert in sympathie voor de personages die zoveel hebben moeten doorstaan. Elk onderdeel van de cyclus loopt uit op een hommage aan het overleden hoofdpersonage. Amor fati lijkt de les te zijn die Vlaminck ons wil meegeven. Aanvaard je lot en maak er het beste van.

De twee families Van Riel en Vlaminck articuleren als het ware de twee zielen in diens eigen borst. Aan de ene kant de lijdzame Van Riels en daar tegenover de avontuurlijke Vlamincks: “Wilde vogels vliegen, tamme hunkeren alleen maar.” Wie het leven aanvaardt, mag geen tamme hunkeraar worden maar moet ook vliegen, op gevaar van zijn nek te breken. Probeert Vlaminck al schrijvend dit dilemma te overwinnen?

FEESTEND EN VLOEKEND TEN ONDER

Leo Pleysier is ook een meester in de montage van scènes. Waar Vlaminck prentjes in een uitgekiend parcours uitzaait, assembleert Pleysier gespreksflarden tot een bijzonder luisterspel. Beide manipuleren zij hun materiaal om een natuurlijke stream of flemishness te bekomen. De Vlaamse volksmens krijgt een gezicht in Vlamincks vertellingen en een stem in Pleysiers geluidsdictees. En ook bij Pleysier is er die dubbele Vlaamse les. Het leven is nu eenmaal het leven en je moet de tegenslagen zwijgzaam incasseren, zoals zijn personages het voordoen.

Maar aan de andere kant is er tevens dat verlangen om het noodlot te tarten, kortom, om het leven zelf te maken. Wie zijn ziel niet minstens één keer riskeert, is het niet waard om er te zijn. Alhoewel. Noch Vlamincks kleine helden, noch Pleysiers personages zullen die tweespalt met zoveel verve durven uit te spreken. Al dat getob leidt uiteindelijk tot weinig of niets. Of om het met Vlamincks grootvader Henri te zeggen: “Waarom zitten aan het hoofd van een mens geen knoppen zoals aan een radio? Om het ding aan en uit te zetten. Of om een andere zender te kiezen.”

Cyriel Buysse was de lijdzaamheid van de Vlaamse volksmens al vroeg opgevallen. En Buysse, die vergeleken bij Pleysier en Vlaminck een mondain buitenstaander was, sympathiseert eveneens met de zinnelijke overgave waarmee zijn helden feestend en vloekend ten onder gaan. Het is dat bijna heidense geweld dat hem fascineerde. En het is die dubbelzinnige, want zelfdestructieve energie die een hele generatie schrijvers heeft beziggehouden.

De heimat van Stijn Streuvels was een liturgisch uitgezuiverde ruimte waarin de sadomasochistische nummertjes van Buysse werden gefatsoeneerd tot choreografische taferelen op het tempo van de zon. Streuvels creëerde het mythische, landelijke Vlaanderen dat voor eeuwig en altijd aan het organische ritme van de natuur is vastgekluisterd. Allicht dat Streuvels zijn landelijke biotoop idealiseerde, omdat hij aanvoelde dat in de moderne industriële samenleving het lot van een agrarische, autonoom functionerende gemeenschap was bezegeld.

In het spoor van Streuvels bezwoeren Claes en Timmermans ons geluk. Walschap daarentegen had meer oog voor ons ongeluk. De zelfgenoegzame gemeenschap die in nauw contact staat met de seizoenen en met de eigen traditie kreeg overdreven positieve, idyllische trekjes in Claes’ Zichemse wereld. Claes’ pastoraal universum wordt door Timmermans palataal ingekleurd. Het verhemelte, zetel van de culinaire sensatie, is voor Timmermans de hemel. Het hoogst denkbare compliment voor mens en natuur dat Timmermans’ helden kunnen bedenken is hun eet- en drinkbaarheid.

EEN STAMBOOM VOOR DE DEUR

Dat gastronomisch universum, zo typisch voor Timmermans, vervluchtigt onder Walschaps blik. Walschaps kinetische stijl, die veel weg heeft van de verhaalwijze van strips, dendert over Vlaanderens wegen en gaat voor niets of niemand uit de weg. De gestroomlijnde, geïdealiseerde heimat van Streuvels, Claes en Timmermans wordt opnieuw afgeslankt tot haar ware proporties. Er is veel hypocrisie en ijdelheid in ons kwezelachtige Vlaanderen. Walschap voerde een kruistocht tegen de fumisten, de fatsoensrakkers die een geur van heiligheid verspreiden maar die achter het rookgordijn hun ding doen. Walschaps vertellers worden niet moe om die achterbaksheid aan de kaak te stellen.

Wanneer twee generaties na Walschap, auteurs zoals Vlaminck en Pleysier, opnieuw het territorium van de Vlaamse volksmens in de eerste helft van deze eeuw beginnen te verkennen, is er meer aan de hand dan alleen maar nostalgie. Er is natuurlijk een weemoedige reflex aan het werk die Vlaminck en Pleysier de wereld van hun grootouders doet opzoeken. De warmte en intimiteit van een gesloten familiegemeenschap die nog nauwelijks bestaat, intrigeerde deze vertellers om al schrijvend die positieve kwaliteiten opnieuw voor de geest te halen. Maar zoals Buysse en Walschap vóór hen, zijn ze zeker niet blind voor de negatieve energie van een dergelijke gesloten wereld. Zeker bij Vlaminck wordt er heel wat afgestorven. Het gratuite geweld dat mensen elkaar aandoen is ook bij Pleysier onderhuids vaak aanwezig.

Back to the roots misschien? Het heet dat Pleysier en de jonge Walter van den Broeck op zoek gingen naar hun wortels en daarom genealogisch schreven. Met een stamboom voor de deur is het beter leven. Een dergelijke hypothese is ontoereikend om de hardnekkigheid te verklaren waarmee Pleysier en Vlaminck blijven werken aan hun familieportretten.

The proof of the pudding is in theeating. Wie Vlaminck leest, wordt met de neus op de plastische kwaliteiten van diens plaatjesproza geduwd. Wie Pleysier beluistert, valt voor de klankkleur van zijn woordmuziek. Vlaminck en Pleysier worden blijkbaar aangetrokken door het sensuele geweld waarmee vroeger werd geleefd. De ongecompliceerdheid van een bijna creatuurlijke levenswijze die Buysse aantrok én afstootte in het leven van de Vlaamse volksmens, fascineert eveneens deze jongere garde. Toen werd er nog op los geleefd. Toen was ongeluk heel gewoon. Maar er gebeurde tenminste iets. In de politiek correcte wereld van vandaag is alles overgeregulariseerd. Directe spontane ervaringen zijn moeilijk te maken. Authenticiteit wordt geregisseerd, of het nu om reizen gaat of de betere seksuele kick.

De beschermde open wereld van vandaag heeft uiteraard heel wat voordelen. De huidige globalisering ligt aan de basis van nieuwe multi- en hyperervaringen die de grenzen van tijd en ruimte verleggen. Maar dat is een ander verhaal. Voorlopig gaat er een eigenaardige zuigkracht uit van de grootouderlijke, dorpse wereld van vroeger. Zeker als die wordt opgewekt door vertellers van het slag van Vlaminck.

Erik Vlaminck, “De portrettentrekker”, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 173 blz., 690 fr.

Frank Hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content