Herman Jacobs
Herman Jacobs Medewerker Knack

‘Dit paar / zit strem / in klem / en schaar. // Hoe tem / ik haar? / Hoe spaar / ik hem? // Wat paart / hun lijf, / hun list? // De staart / staat stijf / en sist’, dichtte Paul Claes destijds in ‘Scorpio’, uit zijn bundel ‘Rebis’. Van die schijnbaar louter uit inkt bestaande schorpioen is nu zowaar een soort autobiografie verschenen. Meteen zijn ook Claes’ volledige verhalen en romans maar gebundeld, tot plezier van de lezer. Een gesprek met de ‘poeta doctus’ in een goddeloze wereld.

Paul Claes (°1943, Leuven). ‘Parnasse contemporain’? ‘Purified concentrate’? In zijn nieuwe boek, de autobiografie-in-scherven Het hart van de schorpioen (scorpio is zijn dierenriemteken), geeft hij nog vijftien andere completeringen van zijn initialen op, vijftien andere zinrijke letterspelen. ‘Perpetuum calendarium’ had ook nog gekund: zijn oeuvre put uit de literatuur van alle tijden, en vormt zelf, in de hechte eenheid van zijn veelzijdigheid, een soort poésie comprimée waaruit je de complete eeuwige kalender der letteren weer kunt afleiden.

Permanente concentratie: wat deze doctor in de klassieke en de Germaanse letteren, meestervertaler uit zo’n beetje alle ’s Heren spraken, essayist, polemist, dichter, schrijver, schriftgeleerde (en ook nog twee jaar journalist bij De Standaard) de afgelopen kwarteeuw zoal bij elkaar heeft gepubliceerd, grenst aan het onwaarschijnlijke.

Academische studies – bijvoorbeeld zijn inleiding in de semiotiek Het netwerk en de nevelvlek (1979) en zijn bekroonde doctoraalscriptie over de klassieke invloeden in het werk van Hugo Claus, later in een handelseditie uitgegeven onder de beroemde, tot cliché geworden titel De mot zit in de mythe (1984).

Literaire essays – zoals de in 1991 met de toen nog Belgische driejaarlijkse Staatsprijs bekroonde bundel over intertekstualiteit Echo’s echo’s (1988), en Raadsels van Rilke (1995), zijn stoutmoedige nieuwe lezing van de Neue Gedichte.

Virtuoze, vaak sterk erotische poëzie – zie de werkelijk fantastische rederijkerij-in-de-overtreffende-trap van het briljante Rebis (1989), waaruit hierboven al een sterk staaltje werd geciteerd, zie de beeldgedichten van Embleem (1994), zie het tweetalige mythologisch maniërisme van Glans/Feux (2000).

Door de kritiek met toenemende lof en bewondering ontvangen verhalen en historische romans – Hetlaatsteboek (1992), Desater (1993), DezoonvandePanter, (1996), DePhoenix (1998) en DeKameleon (2001), nu in één kloek boekdeel samengebracht en heruitgegeven onder de programmatische titel DeLezer.

En uiteraard vertalingen – waarvoor hij in 1996 de Martinus Nijhoffprijs in ontvangst mocht nemen: van Sappho tot Louise Labé, van Catullus tot Mallarmé, van D.H. Lawrence tot Ezra Pound, en zijn misschien wel grootste wapenfeiten: Ulysses van James Joyce (samen met Mon Nys) en de complete Rimbaud.

Die laatste is een literaire liefde die al een heel leven meegaat: Claes ontdekte het prodigale wonderkind op zijn zestiende, en is na meer dan veertig jaar nog altijd niet uitgelezen in diens werk. Die fascinatie heeft al geresulteerd in de toegejuichte vertalingen Gedichten (1998), Illuminations (1999) en Eenseizoenindehel (2000), maar nog is het niet genoeg: over afzienbare tijd moet zijn baanbrekende studie over de Illuminations verschijnen, waarin hij een complete retorische decodering presenteert van deze tot nu toe als vrij associërende, ‘pre-surrealistische’ werkstukken beschouwde prozagedichten, die voor het eerst verschenen in 1886. Zoveel toewijding – dat maakt nieuwsgierig naar de reden.

‘Tja, ik vind de Illuminations nu eenmaal hét meesterwerk van zeg maar de hele negentiende-eeuwse dichtkunst’, verklaart Claes. ‘Het is, als je wilt, een onleesbare tekst, maar voor mij gaat er een grote fascinatie van uit. Ik hou er wel van om moeilijke teksten te lezen – vraag me niet waarom. Nu ja, uit mijn dagboek en mijn autobiografie komt het misschien toch enigszins tot uiting: ik hou van raadsels, kruiswoordraadsels, puzzelen, dat soort dingen, dat is volgens mij een van de genoegens van de literatuur, en niet een van de geringste, naast de andere.’

‘Toen ik de Illuminations voor het eerst las, begreep ik er natuurlijk niets van, maar je wordt wel getroffen door de fantastische beeldenrijkdom, alles kan in dat soort teksten, ’t is heel bevreemdend. Later begin je dan allerlei commentaren te lezen, en dan zie je dat niemand er eigenlijk iets van begrijpt. De heersende lectuur van de Illuminations is die van de surrealisten. Die komen ongeveer veertig jaar later, en lezen ze als een surrealistische tekst. Wat het volgens mij niet is, en ook niet kán zijn, die interpretatie berust op een volstrekt anachronistische lezing van het geheel. Maar nu, dertig jaar later, denk ik dat ik de sleutel gevonden heb.’

‘De gedichten hebben een substraat van werkelijkheid, meestal wordt er een natuurtafereel opgeroepen, vaak een zonsondergang, veelal wolken ook, maar dat wordt dan op een fantasierijke, visionaire manier beschreven. Iets dergelijks zie je in de negentiende eeuw bij praktisch alle dichters, Victor Hugo, Sully Prudhomme, noem maar op, die hebben aldoor natuurtaferelen. Romantici als zij zijn, zien zij die als visionairen, dus ze proberen, wat iedereen trouwens doet die naar wolken kijkt, om daar dingen in te zien. Waarschijnlijk heeft Rimbaud ook wel hasjiesj gebruikt en zo, dan zie je onmiddellijk alles wat je maar wilt in zo’n wolk. Alleen zijn de gedichten die hij geschreven heeft geen hasjiesjvisioenen, maar zeer systematische, heel bewust getransformeerde teksten.’

‘En ik denk nu, in alle nederigheid, dat ik de eerste ter wereld ben die die transformaties voor alle zinnen kan duiden en dus weet waar de Illuminations nu eigenlijk over gaan. Dat is merkwaardig voor iemand die hier in Kessel-Lo zit, ver van de Parijse centra, maar ja, de Fransen zijn niet erg geneigd om iets historisch te lezen, het moet altijd volgens de laatste méthodeàlamode. Vooral het deconstructionisme heeft daar heel veel kwaad aangericht. Je moet om te beginnen die teksten gewoon in hun tijd situeren, kijken naar wat in die tijd mogelijk was, eens kijken naar parallellen en zo.’

‘Voor mijn vertaling had ik dat al met enige grondigheid gedaan, maar ondertussen heb ik ontdekt dat Rimbaud nog veel verder gaat dan ik zelfs in mijn stoutste dromen had kunnen denken. Ik dacht wel, er zit een soort logica in, maar nu heb ik gezien dat het echt bijna woord voor woord gecodeerd is. Ik heb intussen in Paradesauvage, het Franse Rimbaud-tijdschrift, diverse artikelen laten verschijnen, en de grootste Rimbaud-kenner van dit ogenblik, Steve Murphy – ook weer een buitenlander, een Engelsman, die het aan de Fransen moet komen uitleggen – heb ik in ieder geval wel overtuigd, dus dat sterkt me wel in mijn idee dat het niet gewoon een of ander verzinsel van mezelf is. Ik heb nu een Franse versie klaar waarin ik elk gedicht, elke zin, elk woord bijna echt ontcijfer, ontraadsel, en ik ben nu in onderhandeling met verschillende uitgevers om dat gepubliceerd te krijgen. Dat is zo een van mijn vele bezigheden.’

Als daar voorts ook zijn: het schrijven van historische romans, en nu dus ook van iets heel anders: autobiografische notities.

PAUL CLAES: Die romans zijn inderdaad helemaal niet autobiografisch. Ik heb nooit gezocht naar mijn ‘identiteit’ of zo, en ik worstel niet met mijn jeugd, zoals sommige andere schrijvers. Ik heb niet zo’n drukkende familie gehad dat ik mij daarvan op alle mogelijke manieren moest bevrijden. Maar ik wilde het genre weleens beproeven. Ik vond het ook wel logisch. Ik had vijf biografieën geschreven, om zo te zeggen, gesitueerd in verschillende tijden, van de Oudheid tot de twintigste eeuw, en nu zat ik dus aan de eenentwintigste eeuw, en ik ken maar een man uit de eenentwintigste eeuw en dat ben ik zelf. Dus het is zowel tegengewicht tegen als vervolg van het werk dat eraan vooraf is gegaan.

Geen drukkende familie, zei u. Maar over uw kindertijd schrijft u in ‘Het hart van de schorpioen’ in de hij-vorm. Afstandelijker kan het al niet.

CLAES: Het is het deel van mijn leven waar ik het minst mee verbonden ben. Ik bedoel, dat is iemand die ik niet ken. Een vreemde. Die ik ook in zijn vreemdheid wou laten, vandaar die inderdaad heel afstandelijke derde persoon. Ik ben natuurlijk ook alles vergeten van die tijd. Wat ik hier opschrijf, zijn een paar topjes van de ijsberg die nog komen bovendrijven. Ik heb overigens wel gemerkt dat als je erover schrijft, er andere herinneringen als het ware meegetrokken worden. Zoals Proust met zijn madeleine, zo werkt het toch wel.

Uw ouders komen nauwelijks in het boek voor.

CLAES: Tja, die zijn ook vrij afwezig geweest in mijn leven. Mijn vader was altijd weg, die werkte twaalf, dertien uur per dag als laborant, in het Leuvense academisch ziekenhuis Sint-Rafaël. Bij dringende operaties kon hij midden in de nacht opgeroepen worden voor bloedonderzoek, werkelijk een onmogelijk leven. Buiten weekends en vakantiedagen heb ik hem zelden gezien. De afwezige vader. En mijn moeder was ziek, astma, dus die kon zich eigenlijk niet met ons bezighouden. Vandaar dat wij nogal op onszelf waren. En dan mochten we nog niet naar buiten ook, dus wij waren erg aangewezen op onze fantasie. Zo verklaar ik – achteraf natuurlijk, ik weet ook niet of het klopt – waarom ik schrijver ben geworden; ’t is wel een schrijversbiografie natuurlijk. Ik heb heel mijn jeugd verhalen verteld aan al mijn kleine broertjes en zusjes. Een goede oefening voor een romanschrijver.

‘Ongeleerd is ongedaan’ vind ik een zeer typerend citaat.

CLAES: Ja, ’t is een intellectuele autobiografie hè, dat lijkt me een goede karakterisering. Omdat er voor de rest niet veel te vertellen valt ook. Ik heb een saai bestaan gehad ( lacht) – geen boeiende avonturen in Parijs en dat soort dingen. Maar ik vond dat dat ook weleens gedaan mocht worden. Al was het maar om dat clichébeeld tegen te gaan van de schrijver als de man die, noem eens wat, op walvissen gaat jagen, alle vrouwen versiert – ik denk dat de meeste schrijverslevens helemaal niet zo zijn. Maar daarom zijn ze toch niet minder boeiend. Neem het leven van een professor, waarom niet? Ik vind het ontdekken en het leren van dingen ook verschrikkelijk boeiend.

‘Wie het woord niet heeft, bootst het na’, schrijft u.

CLAES: Dat is natuurlijk een kernthema van mijn werk. Niets is origineel, ook de origineelste auteur is een nabootser en een vervormer en een transformator. En verder kun je het ook min of meer letterlijk nemen: wij zeiden niks tegen onze ouders – dat verlangden zij ook niet van ons. In die zin heb ik het woord niet, uiteraard. Heel anders, zou je kunnen zeggen, dan de zogenaamd onstelpbaar verhalen spuiende schrijver, zoals Jack London, of door wie je dat type ook wilt laten vertegenwoordigen – maar ik geloof dat dat toch echt mythen zijn hoor. Voor mijn part ben ik zelf net zo’n onstuitbaar opborrelende bron – ik schrijf heel makkelijk, het gaat me heel vlot af. Ik ben niet het type Rosenboom, dat uit bergen documentatie moeizaam zinnetje per zinnetje een boek perst.

Ik denk dat ik dingen naboots, om te beginnen met de bedoeling ze beter te doen, en voorts met het oogmerk ze lichtjes te veranderen, om toch een zekere originaliteit te bereiken – al is dat een relatief begrip natuurlijk. Ik denk dat veel mensen die zichzelf ontzettend origineel vinden dat helemaal niet zijn. Ik geloof ook niet aan de originaliteit van het kind, bijvoorbeeld. Dat is echt een romantische mythe, die niet genoeg ontkracht kan worden. Kinderen zijn juist geboren nabootsers en geen creatief uitbarstende Picasso’s in de dop. Helemaal niet. Ik denk dat elke schrijver schrijft omdat hij boeken gelezen heeft. En hij zal aanvankelijk heel sterk aan dat model kleven. Kijk naar Claus. Origineel? Praktisch alles wat hij schrijft, is afgeschreven. Maar de mythe bestaat van de vulkanische kunstenaar die helemaal uit zichzelf nooit eerder geziene dingen te voorschijn brengt. Daar geloof ik dus niks van.

En dus schrijft u, bijvoorbeeld, een exemplarische antieke roman: ‘De sater’.

CLAES: Ja, dat is inderdaad een soort reconstructie van een antieke roman. Dat is iets wat ik als classicus vrij goed ken, en ik heb in mijn boek alle dingen gezet die in klassieke Griekse en Romeinse romans ook voorkomen, ik heb geprobeerd die codes na te volgen – ook het thema bijvoorbeeld is echt Grieks: het hoofdpersonage wordt met impotentie geslagen door de godheid. Niet direct iets wat je tegenwoordig als thema van een roman zou nemen. ( lacht) Het is eigenlijk een plezier voor mij geweest om dat te lezen, ik heb me er nauwelijks voor hoeven te documenteren, dat is er als het ware uit gevloeid.

Een plezier om te lezen? U bedoelt: om te schrijven, neem ik aan.

CLAES:(lacht) Nou ja, dat is voor mij hetzelfde.

Uw romans lijken vooral erudiet-didactische spielereien.

CLAES: Ik schrijf mijn boeken met plezier, en ik hoop dat dat ook blijkt, want daar gaat het inderdaad voor een groot deel om. Anderzijds, in elk van die boeken zit ook ideologiekritiek. DeKameleon lijkt misschien een heel luchtig verhaaltje over een wat wufte edelman, maar het is net zo goed een verhaal over de ontwikkeling van het ancien naar het nouveaurégime en wat dat allemaal inhoudt, hoe dan ideologische verschillen gaan meespelen, hoe klassen gaan stijgen en dalen.

Die romans gaan mede over dingen waarin hele generaties hebben geloofd en hun identiteit aan hebben ontleend en die ten slotte broos en onbestendig zijn gebleken. Eerst het godengeloof, in Desater. Dan, in DezoonvandePanter, het godsgeloof, waar mensen echt voor hebben gevochten, hun bloed voor hebben vergoten. Vervolgens een filosofie, zoals die van Pico della Mirandola in DePhoenix. Roem, zoals in DeKameleon. Als je dat allemaal samen eens op een afstand gaat bekijken, dan zie je een zeker mededogen met al dat gewroet en al dat gestreef van de mens om dingen waarvan wij nu weten dat ze toch niet je dat waren. Die goden bestaan helemaal niet, die God is er niet, een werkelijk vaststaande waarheid is er waarschijnlijk ook niet. Dat is wat je in het hele postmodernisme hoort natuurlijk: de relativiteit van alle culturen, niemand heeft de waarheid in pacht. We hebben nu nog zoiets overgehouden als de mensenrechten, maar zelfs dat concept ligt onder vuur. Want wie bepaalt wat mensenrechten zijn? Moeten wij ons westerse concept van de mensenrechten opdringen aan de hele wereld? Dat is een heel groot probleem. Hebben wij die mensenrechten dan? Er zijn hier toch nog altijd alle mogelijke ongelijkheden? En dan gaan wij democratie eisen van Nepal, maar hebben wij echt democratie? Heeft Amerika democratie? Moet Amerika niet platgebombardeerd worden wegens fundamentalisme? Dat soort dingen hè.

Men maakt ideologieën om zich aan vast te klampen, men probeert verhalen te vertellen zoals ik verhalen vertel, speels en niet speels, en men probeert erin te geloven. En dan blijkt dat die toch een grote leegte moeten bedekken. Het is zeer onwaarschijnlijk dat er ooit een nieuwe ideologie komt die ons werkelijk weer een maatschappelijk ideaal zou kunnen voortoveren. Dat is als je wilt de uiteindelijke moraal van De Lezer.

Herman Jacobs

Paul Claes, ‘Het Hart van de Schorpioen’, De Bezige Bij, Amsterdam, 174 pag., a 16,50. Paul Claes, ‘De Lezer’, De Bezige Bij, Amsterdam, 637 pag., a 35.

‘Zoals Proust met zijn madeleine, zo werkt het toch wel.’

‘Ook de origineelste auteur is een nabootser en een vervormer en een transformator.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content