Waarom vermoordt een elfjarige twee peuters? De Mary Bell-zaak hield Gitta Sereny dertig jaar bezig. “Schreeuw om hulp” is het verhaal van een kind naar wie niemand luisterde.

Toen Mary Bell in 1957 geboren werd en ze haar in de armen van haar moeder Betty wilde leggen, zei die: “Haal dat ding van me af.” Als eenjarige moest haar maag worden leeggepompt nadat ze een flesje met pillen had leeggegeten. Als tweeënhalfjarige werd ze aan een echtpaar weggegeven (en door haar tante teruggebracht naar haar moeder). Als bijna driejarige at ze een paar blauwe pilletjes op. Drinamyl ( purple hearts). Als driejarige hield haar moeder haar zo dicht bij het raam dat ze eruit dreigde te vallen. Haar oom kon haar nog net bij haar enkels grijpen. Enkele dagen later gaf haar moeder haar aan een vreemde vrouw mee. Haar oma zorgde ervoor dat ze werd teruggehaald.

Als bijna vierjarige moest Mary’s maag weer worden leeggepompt nadat ze een paar ijzerpillen had ingeslikt. “Mammie gaf me die Smarties.” Na al die “ongelukken” vielen er harde woorden tussen Betty en haar familie. Ze verbrak het contact. Als vijfjarige zat Mary, gekleed in een hemdje, een luier en witte sokjes, in de kamer vol kruisbeelden en rozenkransen, waar haar moeder mannen ontving. Betty trok met een hand haar hoofd achterover en met de andere hield ze haar handen op haar rug. De mannen stopten hun penis in haar mond en als ze klaarkwamen, moest ze braken. Ze werd neergedrukt op haar maag, kreeg een doek voor haar mond en ze staken dingen in haar billen. Een soort kogels. Het deed pijn. Haar moeder zei: “Kalm maar, het is zo over.” Na afloop kreeg ze snoep en patat, en was haar moeder heel lief, ze lachte.

Als elfjarige doodde Mary Bell in 1968 twee jongetjes van drie en vier jaar. Tijdens het proces zei de openbaar aanklager over haar: “Een zeer abnormaal kind: agressief, gewelddadig, wreed, niet in staat tot berouw (…), een ongewoon intelligente, dominerende persoonlijkheid van een bijna angstaanjagende sluwheid.” De psychiater noemde haar “een psychopatische persoonlijkheid”. Ze werd veroordeeld tot levenslange terbeschikkingstelling. De zaak zou regelmatig worden heroverwogen. Als het veilig leek om haar vrij te laten, zou dat ook gebeuren. Na deze uitspraak mocht het kind Mary Bell de rechtszaal verlaten.

EEN GEBIED VOL VALKUILEN

De in Engeland woonachtige journaliste en schrijfster Gitta Sereny zou het verhaal van Mary Bell nooit in deze volgorde opschrijven. Ook al geeft het onmiddellijk een beeld van een beschadigd leven, het zou als te sensationeel kunnen worden opgevat. Pas in een van de laatste hoofdstukken van haar boek “Cries Unheard – The Story of Mary Bell” ( “Schreeuw om hulp”) onthult ze de gruwelijke details uit Mary’s kindertijd. Wie Sereny’s eerdere werk kent, komt niet eens op de gedachte haar van sensatiezucht te beschuldigen. Ze schreef indrukwekkende boeken over Frans Stangl, de Oostenrijkse commandant van het vernietigingskamp Treblinka ( “Into That Darkness”), en over nazi-architect Albert Speer ( “His Battle with Truth”).

Jarenlang bestudeert ze niet alleen haar hoofdpersonen, maar spreekt vooral met hen. Het levert doorwrochte verhalen op, die een inzicht geven in de duistere kanten van de menselijke geest. In de strijd die mensen vaak met zichzelf voeren voor en nadat ze onvergeeflijke daden hebben gepleegd.

Sereny wil – bijna hartstochtelijk – begrijpen waarom mensen tot bepaalde verschrikkingen in staat zijn. Ze begeeft zich daarvoor op een gebied vol valkuilen, waarin leugen en waarheid niet altijd gemakkelijk te onderscheiden zijn. Ze past geen trucs toe bij de geïnterviewden, praat niet met hen mee, maar gaat de strijd aan. De zoektocht naar de waarheid, want daar gaat het allemaal om: de menselijke details die haar, en anderen, helpen dingen te begrijpen. Daarbij houdt ze mensen wel, ongeacht hun achtergrond, zelf verantwoordelijk voor hun daden.

Gitta Sereny, geboren in Wenen in de jaren twintig, Hongaarse vader, Duitse moeder, werkte na de Tweede Wereldoorlog met kinderen die in concentratiekampen hadden gezeten of in Duitsland tewerkgesteld waren geweest. Ze waren tussen de vier en twaalf jaar oud en zwaar getraumatiseerd. Zwijgzaam of hyperactief, aanhalig of afwerend, afkerig van regels. Begrippen als “goed” en “slecht” zeiden hen niets.

“Ik vond dat er opvallend veel overeenkomsten waren tussen deze ernstig beschadigde kinderen die in 1945 de conventionele moraal aan hun laars lapten en Mary die in 1968 in die rechtszaal geen flauwe notie had van de morele wetten waar ze trouw aan zwoer. Vanaf de eerste dag zag ik haar vooral als een verward kind dat gruwelijke dingen had meegemaakt, een indruk die versterkt werd door haar gefantaseerde verhalen en leugens, haar eigenaardige handbewegingen, haar vreemde intelligentie, en haar zwijgzaamheid en isolement tijdens het proces.”

NIEMAND REAGEERDE

Sereny weigerde de elfjarige Mary Bell als een monster te beschouwen, ook al deden anderen dat wel. Dertig jaar hield de zaak haar bezig. Sinds ze op 5 december 1968, in het gerechtsgebouw van Newcastle, Mary en haar vriendin Norma Bell (geen familie) terecht zag staan voor de moord op twee peuters. Mary was een buitengewoon knap meisje, met kort donker haar en felblauwe ogen. Maar ook een meisje dat – in tegenstelling tot haar vriendinnetje, die gesteund werd door haar familie – helemaal alleen was. Niemand sprak tegen haar, niemand raakte haar aan. Een kind dat zich een fantasiewereld had geschapen, waarin ze almaar gevaarlijker dingen deed. Ze zond signalen uit naar de buitenwereld, begon – vóór de moorden – kleine kinderen ruw te behandelen. Ze verwachtte dat iemand iets zou zeggen. Ze schreef briefjes met teksten als: “Rot op of wij vermoorden, kijk uit Fanny en Flikker”. “Ik moord zodat ik terug kan komen”. “Wij hebben Martin Brown vermoord, rot op klootzak”. Maar niemand reageerde op deze schreeuw om hulp.

Tijdens het proces werd haar achtergrond genegeerd, zelfs niet onderzocht. Alleen haar gedrag werd waargenomen. Ze toonde geen berouw of spijt, loog, ontkende alles. Haar vriendin, wier rol nooit helemaal duidelijk is geworden, maakte een zwakkere indruk, kreeg meer sympathie en ontsprong de dans.

Mary bracht twaalf jaar door in jeugdinstellingen en in de gevangenis, waaruit ze in 1980 als drieëntwintigjarige werd ontslagen, en is nu ruim veertig. Een vrouw met een vriend en een veertienjarige dochter die voortdurend gekweld wordt door een zwaar schuldgevoel; voor wie het leven – als haar dochter er niet geweest was – helemaal ondraaglijk zou zijn. Als kind zond ze signalen uit die niet werden gehoord. Tot Gitta Sereny haar tijdens het proces zag en zich in haar levensgeschiedenis verdiepte. In 1972 verscheen haar eerste boek “The Case of Mary Bell” en nu is er het tweede boek. “Cries Unheard”, waarvoor Sereny maandenlang intensief met Bell en anderen heeft gepraat.

Sereny schrijft met verontwaardiging over een rechtssysteem dat dezelfde procedures voor kinderen als voor volwassenen hanteert. Ze beschrijft de tijd in de inrichtingen, waar Bell slechts enkele volwassenen ontmoette voor wie ze respect kon hebben en van wie kon houden. De willekeurige overplaatsingen die ervoor zorgden dat ze, uiteindelijk, onvoorbereid op de maatschappij, als emotioneel en seksueel verwarde drieëntwintigjarige de gevangenis verliet. Voorwaardelijk in vrijheid gesteld, maar nooit meer vrij.

EEN SCHULD DIE NOOIT VERDWIJNT

In 1996 gaat ze in op het verzoek van Sereny om haar levensverhaal te vertellen. Ze maakt het de schrijfster niet makkelijk, door haar verschillende versies van ingrijpende gebeurtenissen voor te schotelen, waaruit de waarheid gedistilleerd moet worden. Als ze over haar jeugd vertelt, krijgt ze een kinderstemmetje. Niemand had ooit gepoogd haar met haar daden te confronteren. Haar zelfbeeld – dat sinds de moorden in 1968 niet door anderen was bijgesteld – liet geen ruimte voor de realiteit van haar misdaden. “Ik was een kind. Hoe kon ik een kindermoordenaar zijn? Ik dacht dat ze wel weer op tijd wakker zouden worden. Ik begreep niet dat de dood iets voor altijd is.”

Sinds ze moeder is, begrijpt ze wat ze de moeders van de twee vermoorde jongetjes heeft aangedaan. Ze weet dat haar schuld nooit zal verdwijnen, en dat niets haar verdriet over wat ze heeft aangericht, kan verzachten. Ze accepteert voor zichzelf geen verzachtende omstandigheden. Ze hoopt wel met haar gezin te kunnen leven zonder voortdurend achtervolgd te worden door de pers, die haar bijvoorbeeld ten tijde van de zaak James Bulger (het driejarige jongetje dat in 1993 werd vermoord door twee jongens van tien) najoeg als aangeschoten wild.

Sereny benadrukt een paar keer in het boek dat er tijdens het schrijven geen dag voorbijging zonder dat ze aan de familieleden van de jongetjes heeft gedacht. Ze heeft Mary Bells levensverhaal met de grootste zorgvuldigheid opgeschreven, maar geen woord ervan mag worden opgevat als een excuus voor wat ze heeft gedaan. Haar enige doel is om Mary en haar verhaal te gebruiken. Om ervan te leren.

“Het wijst ons ook op de noodzaak om meer aandacht te besteden aan het contact met onze kinderen, zowel in het gezin als in de maatschappij als geheel. Ik heb het boek “Schreeuw om hulp” genoemd omdat ik denk dat dit de verklaring is voor het feit dat er duizenden kinderen in Amerika en Europa in de gevangenissen zitten voor misdaden die ze hebben begaan, niet om wat ze zijn, maar om wat ze geworden zijn nadat ze vroeg in hun jeugd om hulp schreeuwden terwijl niemand luisterde.”

Gitta Sereny, “Schreeuw om hulp”, De Balans/Van Halewyck, Amsterdam/Leuven, 351 blz., 898 fr.

Ineke van den Bergen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content