Vijfhonderd zouden het er geweest zijn, de gouden riddersporen op het slagveld, maar ook dat is wellicht overdreven. Door de mythevorming rond de Guldensporenslag hebben veel Vlamingen nu een dagje vrij op 11 juli. Maar wie van ons weet nog wat er die dag in 1302 precies is gebeurd, daar op de Groeninger Kouter bij Kortrijk?

De trotse Vlaamse adel was militair uitgeschakeld. Gwij van Dampierre, de graaf die in 1297 zijn leeneed tegenover de koning had opgezegd en daardoor een open conflict had veroorzaakt, zat gevangen in Parijs, samen met twee van zijn zoons. Zwaarbewapende Franse garnizoenen controleerden strategische punten in het graafschap. De steden gingen gebukt onder het strenge verbod om wol uit Engeland te importeren. En de verhoopte militaire steun van de Engelse koning Edward I – een erfvijand van Frankrijk en sinds 1294 in oorlog met dat land – kwam er niet.

Vlaanderen, voordien een zo goed als zelfstandig vorstendom, was een stuk van het Franse kroondomein geworden, een wingewest. Het bestuur kwam in handen van Jacques de Châtillon de Saint-Pol, een aangetrouwde oom van de koning. De Châtillons hautaine houding en misprijzen voor het Vlaamse volk maakten hem onpopulair. Maar reageren durfde haast niemand.

De Franse bezetting verscherpte de sociale tegenstellingen. Het platteland verviel tot lijfeigenschap. De patriciërs, die hun politieke hegemonie al decennialang bedreigd zagen door de ambachten, kozen met nog meer overtuiging partij voor Filips de Schone. Ze tooiden hun huizen met de Franse koninklijke lelie en werden daarom leliaards genoemd.

Maar ook het volk stond niet resoluut achter zijn graaf. Meer dan eens had Gwij – een feodale heer van de oude stempel – zich misnoegd getoond over de vele gemeentelijke privileges. Waar patriciaat én ambachten hun bestaansrecht aan dankten. Als de graaf het democratiseringsproces al enigszins steunde, gebeurde dit uit eigenbelang: de greep op de steden versterken en de macht van de patriciërs indijken. Volksopstanden in de jaren 1280 – de Kokerulle in Ieper, de Grote Moerlemaaie in Brugge – werden dan weer brutaal onderdrukt, mét de medewerking van de Fransen.

Het machtige Gent sympathiseerde vanaf 1301 zelfs openlijk met Filips de Schone, nadat die het ongeld, een erg gecontesteerde grafelijke belasting, had afgeschaft. Enkel een kleine groep Gentse dissidenten, onder leiding van Jan Borluut, bleek bereid zich te engageren voor een vrijheidsstrijd, waarvan de contouren zich eind 1301 begonnen af te tekenen.

Aanvankelijk kon de partij van de graaf, de liebaards – naar de luipaard op het grafelijk wapenschild (de term klauwaards is van latere datum) – enkel rekenen op een deel van de grondadel. Nogal wat Vlaamse edellieden kozen echter partij voor de leliaards, al was het maar om te voorkomen dat hun goederen door de Franse kroon geconfisqueerd werden.

UITZONDERLIJKE SYMBIOSE

Toch groeide de opstand in Vlaanderen uit tot een goed georganiseerde tegenaanval. Niet een nationaal Vlaams reveil, maar bittere armoede onder het volk en wraakgevoelens van de Dampierre-clan vormden de fond. Dat resulteerde wél in een voor de Middeleeuwen uitzonderlijke symbiose tussen adel en werkvolk. De enen hadden de militaire expertise, de anderen de manschappen. Beiden wilden ze de Fransen weg. Centrum van de opstand werd Brugge, dat als wereldhaven het meest te lijden had van de Franse repressieve politiek.

Niet toevallig kwam de belangrijkste volksleider uit de groep van de Brugse wevers. In vlammende toespraken wist Pieter de Coninc de zaak van het Brugse volk te klinken aan die van de Dampierres. Dat die vooral territorium en titels claimden en gezien hun stand en opvoeding aanvankelijk weinig voeling hadden met het volk, was geen punt.

Jan en Gwij van Namen, allebei zoons van de Vlaamse graaf, wilden in de eerste plaats de rechten van hun vader op zijn vorstendom herstellen. Als graaf van Namen – het vorstendom was in 1263 gekocht door Gwij van Dampierre – vreesde Jan bovendien zelf het slachtoffer te worden van de Franse expansiepolitiek. Zijn jongere broer Gwij brandde dan weer van ambitie om een eigen vorstendom te verwerven. Het naburige Holland-Zeeland, in personele unie verbonden met Henegouwen, gold als een interessante optie. Was een gemotiveerd Vlaams volksleger niet hét strijdmiddel om de concurrerende familie Avesnes van de Hollandse troon te stoten? Ridder Jan van Renesse, een ervaren Zeeuws krijgsman én een gezworen vijand van de Avesnes, had zich bovendien geëngageerd de Dampierres militair te steunen. En dan was er nog de jonge Willem van Gulik, kleinzoon van de Vlaamse graaf, die de roem van het slagveld verkoos boven een schitterende carrière als aartsbisschop van Keulen of Mainz. Begin 1302 trok hij naar Brugge, dat hem een hartelijk onthaal gaf.

De strijd van het volk was nu ook de strijd van de hoge heren geworden. Op vele plaatsen gingen gewapende lieden tot actie over. Zelfs in Gent woedde korte tijd een opstand, maar die werd bedwongen nadat de gemeente opnieuw een aantal stevige financiële garanties had gekregen. Een groep Bruggelingen bestormde eind april het kasteel van Male en moordde het garnizoen en de bewoners uit. Aan die raid nam ook de vleeshouwer Jan Breidel deel, een andere Brugse volksleider die het minder moest hebben van oratorisch talent dan wel van zijn vechtlust en fysieke kracht. Kwaliteiten die inderdaad van pas konden komen bij een treffen met een van de sterkste legers van Europa. Maar zover was het nog niet. De angst dat de Franse oorlogsmachine opnieuw aan het rollen ging, zat diep.

DE BRUGSE METTEN

De Coninc en Willem van Gulik slaagden er dan ook niet in een brede anti-Franse coalitie tot stand te brengen en verlieten diep teleurgesteld Brugge. In de steden zaten de leliaards – ten volle gesteund door de Fransen – nog stevig in het zadel. Gwij van Namen, die ten onrechte dacht dat de militaire prikacties de aanhef waren tot een regelrechte oorlog, hield zich schuil in het hertogdom Brabant. Zonder leiders en middelen waagden Brugge noch enige andere stad of streek zich op het gladde ijs van de revolte. De Châtillon leek de touwtjes weer stevig in handen te hebben. Op 17 mei 1302 trok hij met een gewapend escorte het rebellennest Brugge binnen. Een blunder van formaat.

De aanwezigheid van de gehate stadhouder werkte als een rode lap. Bestond er tot dan toe nog een zekere bereidheid zich te plooien naar de wil van de koning, de Châtillons provocerende daad deed zelfs de meest gematigden steigeren. In de vroege morgen van 18 mei trokken bendes gewapende Bruggelingen door de stad, lichtten leliaards en Fransen uit hun bed en doodden meer dan honderd van hen. De Châtillon wist weliswaar aan het bloedbad te ontsnappen maar had in Brugge een vijandigheid gecreëerd die in korte tijd de rest van het graafschap zou infecteren.

Deze Vrijdag van Brugge, later bekend als de Brugse Metten, was het point of no return. Voor de Franse koning gold de moordpartij als een regelrechte daad van majesteitsschennis, een van de ergste vergrijpen in het feodale Europa. De opstandelingen beseften dat de gewapende strijd voortzetten én winnen het enige alternatief was voor het schavot. Nu de Fransen toch niet onoverwinnelijk bleken, waren ook andere Vlaamse steden en regio’s bereid manschappen en geld te geven.

Volkslegers onder leiding van De Coninc en Willem van Gulik, die eind mei naar Brugge waren teruggekeerd, bevrijdden grote delen van het graafschap. In Frankrijk mobiliseerde Filips de Schone inmiddels een indrukwekkende strijdmacht, met als kern 2500 zwaargepantserde ridders. Het commando werd toevertrouwd aan Robert d’Artois, een van de dapperste ridders van het koninkrijk en drager van Joyeuse, het legendarische zwaard van Karel de Grote.

Op 8 juli 1302 sloeg het Franse leger op de Pottelberg, even ten zuiden van Kortrijk, zijn tenten op. Twee kilometer verder lagen 11.000 Vlamingen, waarvan een derde uit Brugge, de meesten voetvolk. Het concentreren van deze voordien verspreide manschappen bleek achteraf een van de gelukkigste beslissingen van de Vlaamse aanvoerders. Die hadden tevens de keuze van het terrein, aangezien hun troepen al eind juni in Kortrijk waren.

De Groeningebeek en de Grote Beek vormden een barrière tegen de gevreesde cavaleriecharges. Met de Leie in de rug zouden de Vlaamse strijders bovendien minder geneigd zijn terrein prijs te geven. Een duidelijke psychologische zet, net als de beslissing van Gwij van Namen, Willem van Gulik en de andere adellijke aanvoerders om te voet te vechten.

De bloedbroederband tussen ridders en soldaten uit het volk die de voorbije maanden was gegroeid, bereikte een hoogtepunt met het adelen van De Coninc en andere kleine luyden onder de stadswallen van Kortrijk. Algemeen bevelhebber voor de duur van de slag werd Jan van Renesse, tevens drager van de grafelijke leeuwenbanier.

Voor beide partijen was een snelle militaire overwinning van levensbelang. Artois besefte dat hij het omsingelde garnizoen in Kortrijk moest ontzetten en de stad veroveren, wilde hij naar het hart van het graafschap kunnen doorstoten. Bovendien was het gevaar niet denkbeeldig dat Gent door hongersnood bedreigd – een gevolg van de blokkade van de Schelde – de kant van de opstandelingen zou kiezen. De Vlamingen moesten een Frans offensief koste wat het kost breken om de controle te krijgen over de strategische route Rijsel-Dowaai. Pas daarna zou de rest van het graafschap bevrijd kunnen worden.

DE LEVENDE MUUR

Op 11 juli 1302, even voor het middaguur, barstte de strijd los. Fransen en Vlamingen bestookten elkaar een tijdlang met pijlen en werptuigen alvorens Artois zijn linkervleugel het bevel gaf te chargeren. Honderden ridders stormden met gevelde lansen of zwaaiend met hun slagzwaarden op het Vlaamse voetvolk af. Of de Vlamingen deze verschrikkelijke aanvalsgolf konden stoppen, hing in de eerste plaats af van hun vermogen hun doodsangst te overwinnen. Hun vechtlust, teamspirit en bovenal een nieuwe tactiek moesten de rest doen.

De eerste linie bestond uit de fysiek sterkste mannen, bekwaam om in groepjes van twee of drie een ridder te paard uit te schakelen. De ene strijder was uitgerust met een piek of een lange lans, in de grond geplant om de stoot op te vangen. Zijn compagnon gebruikte een goedendag, een zware strijdknots die tevens als steekwapen kon worden gebruikt. Of ‘de tactiek van de levende muur’, bedacht door onder anderen Gwij van Namen, werkte, wist niemand. De Franse ridders, die neerkeken op het voetvolk en zelfs een deel van hun eigen wapenknechten zouden verpletteren tijdens de eerste stormrit, lieten er zich in elk geval niet door afschrikken. Het resultaat was een slachting zonder voorgaande.

Al tijdens de eerste aanval sloegen de Bruggelingen onder Willem van Gulik talloze ridders van hun paard en doodden ze. Een aantal werd de drie meter brede Grote Beek ingedreven en verdronk. Geheel tegen de militaire tradities van de Middeleeuwen namen de Vlamingen geen gevangenen. Slaet al doet was het motto van mannen die zelf niet op de minste genade moesten rekenen. Sommige ridders, wier charge was afgeremd, keerden naar hun rangen terug zonder slag te leveren.

Een nieuwe aanvalsgolf joeg dan wel de krijgslieden uit het Brugse Vrije op de vlucht maar eens in de Vlaamse gelederen werden de Fransen onmiddellijk omsingeld. Troepen onder Gwij van Namen en de huurlingen van Jan van Renesse wisten met brutaal geweld de bres te dichten. Nauwelijks één Fransman overleefde de mokerslagen van de goedendags.

De Vlamingen – zich plots bewust van hun gevechtskracht – zagen dat ze de strijd konden winnen. Voor de Fransen was het erop of eronder. Aan het hoofd van een ridderschaar leidde Artois de laatste grote aanval. Opnieuw liep die te pletter tegen het dodelijke cordon van de Vlamingen.

De Franse strijdlust was gebroken. Hier en daar vochten ridders nog verbeten tegen een overmacht. De meesten vluchtten echter in paniek weg. Artois zelf overleefde de Vlaamse furie niet. Lekenbroeder Willem van Saaftinge velde het paard van de commandant en chef, de goedendags deden de rest. Tot laat in de avond joegen Vlaamse troepen de vluchtende Fransen na, meer dan tien kilometer van het slagveld werden geïsoleerde groepjes afgeslacht.

Vlaamse chroniqueurs vertelden dat er 500 paar gouden riddersporen op het slagveld werden opgeraapt. Het aantal is wellicht overdreven, het effect dat de veldslag in Frankrijk veroorzaakte niet. Na 11 juli sloeg het dédain van de Franse ridderschap voor het volksleger van Vlaanderen om in angst.

Een nieuwe strijdmacht die in september 1302 naar het bevrijde graafschap was gezonden, weigerde slag te leveren bij het zien van de Vlaamse krijgslieden. En maakte rechtsomkeert. Iets soortgelijks gebeurde het jaar nadien toen troepen onder Filips van Chieti, een andere zoon van Gwij van Dampierre, op Frans grondgebied waren doorgedrongen.

MACHT VAN DE AMBACHTEN

Het prestige van Filips de Schone had een flinke deuk gekregen. Opstanden in Toulouse en Bordeaux konden slechts met de grootste moeite bedwongen worden. Paus Bonifatius VIII, die al jaren met de Franse monarch in de clinch lag, toonde zich bijzonder verheugd over de successen van de Vlamingen. De overwinnaars van de Groeninger Kouter verkeerden in euforie.

De ambachten, die het gros van de troepen hadden geleverd, verwierven in korte tijd een enorme politieke macht. Hun succes versnelde wellicht ook het democratiseringsproces buiten Vlaanderen, onder meer in Brabant en het prinsbisdom Luik. De Dampierres zagen eveneens kans hun slag te slaan. De oude graaf bleef weliswaar de gevangene van zijn leenheer, maar zoon Gwij van Namen wist een flink deel van Zeeland en Holland te veroveren. De grafelijke titel lag binnen handbereik. Een droom leek werkelijkheid te worden. Medio 1304 begon het tij echter te keren.

De Vlamingen werden overmoedig en maakten fouten. Bij raids op Frans grondgebied werden tientallen dorpen platgebrand en heel wat onschuldigen vermoord. Het creëerde haatgevoelens jegens Vlaanderen, waar de koning weldra garen bij zou spinnen. De verwoesting van Terwaan leidde tot een veroordeling vanwege paus Benedictus XI, die de door de Fransen gearresteerde Bonifatius was opgevolgd.

Ondanks zijn precaire situatie weigerde de Hollandse graaf te capituleren. Het stadje Zierikzee, een van zijn laatste bolwerken, was bijna uitgehongerd toen de lang beloofde hulp uit Frankrijk kwam. Op 10 augustus 1304 raakte een sterke Frans-Hollandse vloot slaags met een flottielje uit Brugge, in wat een van de grootste zeeslagen van de Middeleeuwen zou worden. De Vlaamse oorlogsbodems moesten na een dag de vlag strijken. De duizenden belegeraars van Zierikzee raakten nu zelf ingesloten en gaven zich over. Onder hen Gwij van Namen.

Het was een zware nederlaag. Een nederlaag ook die wellicht vermeden had kunnen worden, indien de Vlamingen zoals in 1302 hun krachten hadden gebundeld. Jan van Renesse zat in Utrecht – hij verdronk overigens midden augustus in de Lek – terwijl Willem van Gulik met een contingent de wacht optrok aan de grens met Frankrijk.

De Vlaamse troepenmacht die op 18 augustus 1304 bij de Pevelenberg (Mons-en-Pévèle) ten strijde trok, had dan ook een onvoldoende effectief om een beslissing af te dwingen. Bovendien hadden de Fransen hun les geleerd en pasten zij de touch-and-go-tactiek toe: in volle galop naar de Vlaamse linies stormen, er even op loshakken en rechtsomkeert maken alvorens de tegenstander van de shock bekomen was. Filips de Schone, hoewel erg corpulent en nauwelijks in staat zijn paard zonder hulp te bestijgen, vocht mee in de eerste linies. In enkele spannende uren werd het lot van heel het graafschap bezegeld. De nederlaag kreeg haar beslag in het verdrag van Athis-sur-Orge (juni 1305). Dat reduceerde Vlaanderen opnieuw tot een Franse vazalstaat. 1302 was dus ‘een slag in het water’ geweest. Of toch niet?

Frankrijk legde dan wel een zware oorlogsbelasting op, maar de annexatie werd ongedaan gemaakt en de ambachten wisten hun pas verworven politieke macht te behouden. De graaf mocht zijn Franse cel verlaten en werd in al zijn rechten hersteld. Voor Gwij van Dampierre was het echter te laat. Hij overleed in Frankrijk en werd opgevolgd door zijn zoon en medegevangene Robrecht van Bethune. De ‘Leeuw van Vlaanderen’ die – alle beweringen van Hendrik Conscience ten spijt – op de Groeninger Kouter had geschitterd door afwezigheid.

Frank Decat

Bronnen: J.F. Verbruggen. ‘1302 in Vlaanderen. De Guldensporenslag’, Brussel, 1977 (Bijdragen Centrum voor Militaire Geschiedenis); Idem. ‘Vlaanderen na de Guldensporenslag’, Brugge, 1991 (Uitgaven West-Vlaamse Gidsenkring).

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content