Marnix Verplancke

De Newfoundlandse Joan Clark schreef ‘Smeltbreedtes’ om haar lang geleden gestorven grootmoeder terug te halen: ‘Het is alsof we ons zonder onze voorouders niet veilig zouden voelen in dit immens grote land.’

Vergeleken met de rest van de Canadezen hebben de bewoners van Newfoundland het rijkste seksleven, zo wil een recente studie. ‘Ik weet niet waar die onderzoekers zich op baseren,’ reageert de schrijfster Joan Clark, ‘maar waarschijnlijk zullen ze wel gelijk hebben. Er valt op het eiland immers niet veel anders te doen.’ Maar er zijn ook minder frivole wetenschappelijke studies. Newfoundland en Quebec hebben de grootste ongeletterdheid van Canada. In 1980 was 43 procent van de volwassen Newfoundlanders functioneel ongeletterd. Wellicht is dat nu, door de speciale programma’s van de overheid, gedaald tot 35 procent. En dat merk je ook aan de literatuur. Waar tot voor kort een Newfoundlandse schrijver een anomalie was, steekt er tegenwoordig zo af en toe wel eentje de kop op.

Newfoundland ligt voor de oostkust van het Canadese vasteland, is 400.000 vierkante kilometer groot en telt ongeveer een half miljoen inwoners, waarvan de helft in de hoofdstad St.John’s. Sinds het midden van de jaren tachtig woont ook Joan Clark daar. Maar, zoals ze beklemtoont, een echte Newfoundlandse zal ze nooit worden. Daarvoor had haar wieg op het eiland moeten staan. ‘Ik ben een Canadese: geboren in Nova Scotia, een eiland ten zuiden van Newfoundland, heb ik in Hudson Bay gewoond en in British Columbia, Alberta, Brunswick en Ontario, om uiteindelijk in St.John’s te belanden. Ik heb dus iets van het land gezien en dat vind ik ook belangrijk. Toen mijn kinderen nog klein waren, heb ik hen meegenomen op een treinreis van oost naar west door heel Canada. We zaten een week op de trein. Daarna wisten ze hoe groot hun land was en het is nog steeds een van hun mooiste kinderherinneringen.’

Het idee voor de roman Smeltbreedtes, haar twaalfde, maar de eerste die in het Nederlands wordt vertaald, kreeg ze in 1991, toen ze aan boord was van de Keldysh, het Russische expeditieschip dat de eerste cameraploegen naar het wrak van de Titanic bracht. Het schip lag gedurende een week in de haven van St. John’s en aangezien Clark geen schip kan zien zonder meteen aan boord te willen, greep ze haar kans. Aan de wanden hingen foto’s van het wrak en van zaken die erin gevonden waren zoals een po, een bril en een paar laarzen. Toen ze weer thuis was, begon ze over deze beelden te schrijven en terwijl ze daarmee bezig was, zag ze opeens een ander beeld voor zich: een baby in een mandje, bovenop een ijsschol. Waar kwam die baby vandaan, vroeg ze zich af, en zo fantaseerde ze het verhaal bij elkaar. Op dat moment was ze echter bezig aan een andere roman, Eriksdotter. Pas een jaar of vier later kon ze aan Smeltbreedtes beginnen.

PASSAGIERSLIJSTEN

In de roman volgen we het meisje uit het mandje, van de dag in 1912 dat ze gevonden werd door twee Newfoundlandse vissers, tot haar dood in de jaren negentig. Aurora gedoopt, maakt ze zich geen zorgen om haar afkomst. Haar adoptie-ouders zijn haar genoeg. Net zoals de andere meisjes trouwt ze, sticht ze een gezin en krijgt ze kinderen en kleinkinderen. Pas na twee generaties wordt het mysterie van Aurora’s afkomst opgelost. Kleindochter Sheila wil immers weten wie haar voorouders zijn en ze is niet bereid te blijven steken bij een mandje op het ijs. Ze verdiept zich in de passagierslijsten van de Titanic en weet haar eigen geschiedenis zo terug te traceren naar het Ierse Cork, waar ene Mary Roche in 1912 haar schamele boedeltje bij elkaar pakte en vol goede hoop en met een klein dochtertje onder de arm naar Amerika vertrok.

Wanneer we nu weten dat ook Joan Clarks grootmoeder Mary Roche heette, vermoeden we meteen een autobiografische achtergrond voor de roman. Clark: ‘Er zijn gelijkenissen. Ik laat het romanpersonage net zoals mijn grootmoeder in Cork wonen, in hetzelfde huis en ze is een protestantse in een grotendeels katholieke omgeving, maar haar verhaal is natuurlijk anders. Toen ik aan de roman werkte, voelde het wel aan alsof ik hem voor mijn grootmoeder schreef. We worden allemaal met verlies geconfronteerd. Het leven is nu eenmaal een groot verlies. Het is de manier waarop we met dit verlies omgaan dat ons van de anderen onderscheidt: wat we ervan kunnen redden, wat we kunnen terughalen. Door de roman te schrijven, haalde ik mijn grootmoeder terug. Zij is gestorven toen mijn moeder twaalf was. Mijn grootvader hertrouwde daarop. Alles wat hij van zijn eerste vrouw had, bewaarde hij in een houten kist, tot zijn nieuwe vrouw er lucht van kreeg en deze buitengooide. Dat was het verleden, zei ze. Nu had hij haar. Toen ik klein was, restte er niets anders van haar dan de verhalen die mijn moeder me vertelde. En ook nu, na een jarenlange zoektocht, weet ik nog niet veel. Ik weet bijvoorbeeld niet eens waar ze begraven werd.’

‘Weten wie mijn voorouders waren, is heel belangrijk voor me. Ik heb een geadopteerde dochter en ze vroeg me waar ze vandaan kwam toen ze drie en een half was. Een echt antwoord heb ik haar nooit kunnen geven. Ik heb haar de adoptiepapieren gegeven en ze heeft bij de organisatie een verzoek ingediend om haar echte moeder te leren kennen, maar als haar moeder niet net zo’n verzoek indient, zullen ze elkaar nooit ontmoeten. Dat is dus nog een verlies en een poging om dit ongedaan te maken in mijn familie. Het gaat over willen weten en over verbondenheid willen voelen. Niet iedereen heeft dit, dat geef ik toe, maar voor veel mensen is het belangrijk. Misschien zijn we er in Canada extra gevoelig voor. We zijn een relatief jong land. We verzinnen nog verhalen over waar we vandaan komen. Wanneer je met iemand van Newfoundland spreekt, merk je dat meteen. Hij zal niet alleen je naam vragen, maar ook waar je vandaan komt en waar je ouders vandaan komen. Dus dan vertel ik dat mijn moeder uit Ontario komt en later naar Nova Scotia trok en dat haar moeder uit Ierland kwam. En de familie van je vader?, wil hij dan weten. Mijn vader kwam uit Cape Breton en zijn ouders leefden in Schotland. En zo reageert iedereen. We gaan allemaal terug in de tijd. Het is alsof we ons zonder onze voorouders niet veilig zouden voelen in dit immens grote land.’

Maar op een bepaald moment bereik je natuurlijk de grens van wat er kenbaar is. Je kunt niet alles weten over het verleden. Over de voorbije generatie is de kennis groot. Wanneer we echter een paar generaties verder terug de tijd in gaan, blijken de feiten schaars te worden. ‘Vandaar dat ik een roman geschreven heb en geen biografie’, zegt Clark. ‘Momenteel werk ik aan een roman over mijn moeder en haar zus, en hoe ze reageerden op de dood van hun moeder. Ik wil me kunnen inbeelden wat dit voor hen betekende. Ik wil voelen wat zij voelden. Fictie is geen realiteit; soms is fictie sterker dan de realiteit.’

Wanneer ik opmerk dat haar boek mij doet denken aan het werk van Alistair MacLeod en Jane Urquhart, ook schrijvers die opgegroeid zijn in de Canadese wilde natuur en die de grote passies niet schuwen, beschouwt ze dat als een compliment. Het zijn vrienden van haar en ze begrijpt best waarom ik die verwantschap zie: ‘Wij schrijven inderdaad niet uit een stadsperspectief. De wilde natuur betekent nog iets voor ons. Als je niet in de stad woont, heb je zoveel te vertellen over de verbondenheid van de mens met de natuur. Waar je woont, is voor een schrijver heel belangrijk. Vergelijk ons met een jonge, steedse snaak als Douglas Coupland en je ziet meteen het verschil. Steeds meer jonge schrijvers verhuizen trouwens naar de stad. Het grootste deel van hen leeft in Ontario. Het is daar dat de uitgevers en de media zitten. Als Newfoundlandse schrijfster word je immers niet iedere dag om je mening gevraagd.’

In haar roman koppelt Joan Clark Aurora’s identiteitsverlies aan het verlies van haar land. Newfoundland ondergaat immers het lot van zo vele noordelijke eilanden: het loopt leeg. ‘Ik word iedere keer weer intriest wanneer ik door dorpen vol dichtgetimmerde huizen rij. Het bevolkingsaantal van Newfoundland daalt zienderogen omdat de kabeljauw door overbevissing uit onze wateren is verdwenen, en ik denk niet dat die ooit nog terugkomt. Er wordt nu wel op garnalen gevist, maar dat verschaft toch maar werk voor een kleine groep mensen. Het grootste deel van de jongeren wil weg en trekt naar het vasteland. Wat me vooral bezighoudt, is het gevoel van familieverbondenheid dat daardoor verloren gaat. Newfoundland is de armste provincie van het land en toch hebben wij geen daklozen. Mensen met financiële problemen worden bij ons traditioneel door hun familie opgevangen. Een Newfoundlands gezin bestond traditioneel uit veel mensen en die hielpen elkaar op weg in het leven. Je huis liet je niet door een aannemer bouwen, dat bouwde je zelf, met de hulp van je familie. En als je zeven broers of zussen hebt, en je vrouw elf, is dat ook best begrijpelijk. Tegenwoordig wordt dat steeds zeldzamer. Families verbrokkelen door de emigratie. Mensen trekken naar de steden aan de westkust. En aangezien de prijzen voor vliegtickets heel hoog zijn, wordt het steeds moeilijker om je familie nog te bezoeken. De solidariteit verdwijnt.’

HET SCHIP VAN HUN VADER

Nuchter bekeken is het echter best te begrijpen dat de jongeren voor emigratie kiezen. Het is een inruilen van een zwaar leven op een godvergeten eiland voor een comfortabel leven in een wereldstad. ‘Er trekken veel visserszonen naar het vasteland, maar iedere keer als ze weer thuis komen, is het eerste wat ze doen op het schip van hun vader stappen en de zee op varen. Wanneer je opgegroeid bent op het water, raak je er je hele leven niet meer vanaf. Het leven is inderdaad gemakkelijker in de stad. Veel mensen die in de geïsoleerde vissersdorpjes aan de zuidkust van Newfoundland leven, laten zich daardoor verleiden. Ze verkopen hun huis voor de prijs van een vliegtuigticket en vertrekken. Maar of ze elders gelukkiger zijn, is nog maar de vraag. Zij die achterblijven, vechten tegen het verval, soms tot in het absurde toe. Zo zien de bewoonde huizen van die dorpjes er bijvoorbeeld opvallend kleurrijk uit, met piekfijn onderhouden gazonnetjes, fleurige bloemenperkjes en keurig onderhouden tuinhekjes, ook al zijn ze in feite tegen de rotsen aan gebouwd. Wanneer je de eigenaar bent van je huis – wat de meesten zijn, aangezien ze de huizen zelf bouwen – en je de belasting kunt betalen, is het leven op Newfoundland trouwens heel goedkoop. Voor iemand die niet inhalig is en bereid om een deel van zijn eigen voedsel te verbouwen, kan het zelfs een klein paradijsje zijn. Van tijd tot tijd krijg je de toelating om een eland te schieten en elandenvlees is heel lekker. Die elanden zijn trouwens een probleem aan het worden. We hebben er stilaan een paar honderdduizend van rondlopen en ze veroorzaken enorm veel verkeersongevallen: auto’s die op een eland botsen of elanden die op een auto botsen, de kranten staan er vol van. Maar soit, als je dan ook nog af en toe zelf een vis vangt, kun je met praktisch niets rondkomen.’

‘Ik heb twintig jaar in het westen gewoond en ik miste de zee zowat iedere dag. Er is natuurlijk het grote verschil tussen de oost- en de westkust. De oostkust is echt ruw en brutaal. In zekere zin is de natuur er destructief. De westkust daarentegen is zacht. Het leven is er veel gemakkelijker. Je hoeft er niet echt een dak boven je hoofd te hebben om te kunnen overleven, terwijl dat aan de Atlantische kust wel degelijk het geval is. Anders vries je gewoon dood. Uiteindelijk ben ik teruggekeerd en het was een opluchting om de golven weer stuk te zien slaan op de rotsen. Dit land is voor mij het belangrijkste, belangrijker dan de mensen die er wonen. Je leeft er middenin de natuur en je springt er anders mee om, ook al is er op dat vlak ook veel verloren gegaan. Wanneer de vissers vroeger niet aan het vissen waren, joegen ze op zeehonden. De handel in huiden is volledig stilgevallen omdat er geen vraag meer naar is. Heel wat vissers zijn nog steeds kwaad op de media omdat ze hun inkomen verloren hebben zien gaan wegens moedwillig vervalste berichtgeving. Vroeger werden er inderdaad wreedheden begaan, maar dat was voor de regering regels instelde. Maar niemand wil dit horen. Onlangs was er nog een Engelse journaliste op Newfoundland die met een babyzeehondje in de armen haar verhaal deed over de wrede knuppelaars die deze onschuldige diertjes de hersens inslaan. Naderhand had ze een gesprek met twee vissers die haar vertelden dat die praktijken al sinds het einde van de jaren tachtig verboden waren en dat die dan ook niet meer voorkwamen. In haar reportage werd er met geen woord over hen gerept. Met de zeehonden gaat het intussen weer goed. Alhoewel, er zijn er nu tussen de drie en de vier miljoen van op Newfoundland en ze zijn een echte plaag geworden. Doordat ze niets meer waard zijn, worden ze niet meer bejaagd en de overheid moet ieder jaar weer ingrijpen door een deel van de populatie af te schieten.’

Joan Clark, ‘Smeltbreedtes’, Meulenhoff, Amsterdam, 364 blz., 910 fr. (22,5 ?)

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content