Zestien was hij, toen Hugo Schiltz zich in september 1944 aangaf omdat hij met een Duitsgezinde organisatie had samengewerkt. Hij was hoofdtrommelaar van de NSJV geweest. Paul Huybrechts verwerkte zijn jeugddagboeken tot Hugo’s heilige vuur. Een voorpublicatie.

Op 4 september 1944 wordt Antwerpen bevrijd door de Britse 11th Armoured Division. De volksrepressie begint. Verzetslui en pasbekeerde ‘witten’ maken jacht op de vogelvrij verklaarde ‘zwarten’. De rechterlijke macht kijkt toe, politie en de rijkswacht wachten op een nieuwe hiërarchie. De regering van Hubert Pierlot, die op 8 september uit Londen terugkeert, weet niet waar te beginnen. Franstaligen maken er geen geheim van dat ze ‘une fois pour toutes, complètement et radicalement’ willen afrekenen met ’tout ce qui directement ou indirectement était d’inspiration nationale-flamande’, aldus de Antwerpse krant Le Matin in november 1944. In dat gezagsvacuüm worden ruim 70.000 vermeende en echte collaborateurs opgepakt en vooral in 1944 soms zwaar mishandeld. ‘Politici en rechters zouden een jaar nodig hebben om de toestand enigszins onder controle te krijgen’, aldus historicus Luc Huyse.

Rond 10 september 1944 verordent de Antwerpse gouverneur Georges Holvoet dat iedereen zich moet aangeven die met een Duitsgezinde organisatie heeft samengewerkt. De ‘zwarte’ familie Schiltz is bang. De dan zestienjarige Hugo, tijdens de oorlog hoofdtrommelaar van de Nationaal-Socialistische Jeugd van Vlaanderen (NSJV), brengt zijn dagboek onder bij zijn vriend Jos en geeft zich vrijwillig aan. Hij wordt geïnterneerd in de Antwerpse zaal Harmonie. Hij ziet er ‘de achterkant van de macht, existentieel een van mijn meest waardevolle ervaringen’.

Over dat verblijf liet Hugo Schiltz enkele notities na. Later in zijn dagboek verwerkte hij nog in een gedicht hoe zijn verheerlijkte vrouwbeeld in zaal Harmonie op de proef werd gesteld. Hoe hij er ‘de vrouw tot bevel verbeesten zag…’ De Vlaams-nationalistische politicus Schiltz ‘houdt aan die ervaringen een fysieke afkeer voor geweld over. En respect voor de rechtsregels, ja zelfs institutionele behoedzaamheid’, schrijft Paul Huybrechts . Hij verwerkte de jeugddagboeken van Hugo Schiltz tot het boek Hugo’s heilige vuur, waarvan hierna een uittreksel volgt.

Om zijn familie narigheid te besparen, gaat haantje-de-voorste Hugo Schiltz zich aangeven. Zijn oudere broer blijft thuis. Niemand gelooft dat ze de toen maar zestien jaar oude Hugo ook echt in hechtenis zullen nemen. Vader roept hem nog schertsend na: ‘Ik zal u straks een deken brengen.’ Hugo Schiltz wordt in september 1944 wel degelijk de jongste geïnterneerde, eerst in de Harmonie aan de Mechelsesteenweg, en twee weken later in de Geniekazerne in Berchem. In de Harmonie is het gewapend verzet de baas, de Geniekazerne staat onder bewaking van de stedelijke politie en de rijkswacht.

‘Dinsdag 12 september vertelde oom Geert over het nieuwe besluit van gouwheer baron Holvoet waarbij de leden van de DBV zich moesten aanmelden in de Harmonie. In de namiddag ging ik eens een kijkje nemen hoe het er stond. Van een kameraad die zich reeds aangemeld had maar buiten de poort met zijn vrouw in gesprek was, vernam ik dat hij er reeds een paar uren was. Daarop keerde ik naar huis terug. Ik ging nog even bij Van Looy informeren wat hij van plan was te doen.

Wij besloten de volgende morgen ons samen aan te melden.

De volgende morgen, woensdag 13 september, vertrok ik omstreeks 9.30 uur. In de Helmstraat ontmoette ik Janssens en Van Looy. Ik had een pakje boterhammen en een boek op zak gestoken. Vrolijk pratend gingen we naar de Harmonie. Onderweg kochten we een kilo peren en zo stapten we al knabbelend de poort der Harmonie binnen, omstreeks 10.30 uur. Aan de deur der kleine zaal werden we opgehouden door twee jonge leden (± 11 jaar) van het Geheim Leger, die ons aftastten en onze eenzelvigheidskaart afnamen en op tamelijk brutale wijze bevalen dat we ons binnen konden zetten. Bij het binnenkomen zagen we dat er reeds een 150-tal mensen neerzaten. Ik ontmoette slechts één kennis, Fisscher, maar knoopte dadelijk betrekkingen aan met Dossche, die ik reeds van naam kende. Een voor een moesten we bij een man in kakiuniform komen die op een fichekaart alle gegevens der eenzelvigheidkaart opschreef en daarbij de organisatie waartoe we behoorden, en hoelang. Rond het middaguur – de boterhammen waren reeds verorberd – werden we naar de grote zaal overgebracht. Daar zetten wij ons neer op banken aan tafels. Ons gezelschap groeide aan, Van Deun, Leforge, Klaessens, Mon Crombeeck, Van Menen, Dentens, (de namen zijn niet goed leesbaar) e.a. kwamen ons vervoegen. We lachten en we zwetsten. In de loop van de namiddag kregen we een teljoor soep. Men had ondertussen een hele groep verdachten van Zwijndrecht binnengebracht. Tegen de muur in een hoek stonden vier ‘Gestapo’s’. Onder hen bevond zich een Noord-Nederlander die ons zijn wedervaren vertelde. In het jaar ’42 had hij dienst genomen bij de Waffen-SS. Na enige tijd veranderde hij van gedacht. Wegens ongehoorzaamheid werd hij in een tuchtcompagnie geplaatst. Later kwam hij in Vlaanderen, deserteerde en sloot zich aan bij de Witte Brigade. Na de bevrijding kwam het Onafhankelijkheidsfront op de hoogte van zijn levensloop, arresteerde hem en mishandelde hem. Daarna werd hij gehuld in een soldatenfrak met kalk beschilderd naar de Harmonie gebracht. Toen het begon te deemsteren moesten we langs één zijde van de zaal blijven. De wachters zaten tegenover ons met geladen geweer. Daarop stond een oudere kameraad op en verzocht ons allen ons rustig te houden en het de wakers niet te lastig te maken. Hij nam alle verantwoordelijkheid op zich, wat algemeen bijval vond. Tot ongeveer middernacht onderhielden we elkaar maar daarna stokte het gesprek. Rond twee uur deed zich de vermoeidheid het meest gevoelen. Gaston en ik legden ons op de grond en doezelden wat. Na drie uur was de ergste vermoeienis voorbij en op de tafel rustend wachten we de morgen af.’ (12-14.09.1944)

In de Harmonie leert Schiltz wat ontbering, willekeur en ontaarding betekenen. Hij wordt snel zwaar ziek. Dezelfde verpleegsters die voor de zieke Schiltz zorgen, ‘gillen opgewonden’ wanneer verzetslui een hakenkruis kerven op de kaalgeschoren schedel van een collaborateur.

‘Voor de dametjes van het Rode Kruis, in witte frak, Franssprekend, de fine fleur van de franskiljonse bourgeoisie, zijn de foltersessies een orgiastisch genot’, getuigt Schiltz in een interview. ‘Mensen die tijdens de oorlog verantwoordelijke functies bekleedden, vechten nu om eten en deinzen er niet voor terug om daar hun kameraden voor te verraden. Ik heb echt honger geleden. Ik leed aan dysenterie, ik lag daar op stro, krachteloos. Er waren ook zware gevallen, Gestapo, ze moesten op handen en voeten rondkruipen met een leeuwenvlag op hun rug en kregen dan schoppen. Er waren momenten dat het mij zwart voor de ogen werd, en ik bijna flauwviel. Ik moest misdienaar zijn. De aalmoezenier smokkelde voor mij altijd een paar boterhammen binnen, die ik dan snel achter het gordijn opat. Op een dag werd ik betrapt. De aalmoezenier werd buitengegooid en toen ik aan de nieuwe zei dat ik honger had, gaf hij het laconieke antwoord dat ik veel moest bidden.’

Schiltz bewondert de ‘onbuigzaamheid en waardigheid’ van medegevangenen zoals dichter Bert Peleman, propagandaleider van de Zwarte Brigade, en componist Jef van Hoof. Daardoor mist hij na een maand een eerste kans op vrijlating. Journalist Kris Hoflack schetst (in het boek ‘Monologen met Hugo Schiltz’, 1992) volgende dialoog:

‘Hugo Schiltz, beseft ge wat ge gedaan hebt?’

‘Ik heb gedaan om goed te doen.’

‘En hebt ge er nu spijt van?’

‘Ik vind dat ik nog wat jong ben om daarover te oordelen. Ik moet toch 21 zijn om aan verkiezingen deel te nemen.’

‘Ziet ge wel, hij is weerspannig, hij is een gevaarlijk element.’

‘Hechtenis bevestigd.’

Hij ontdekt nu ‘hoe je van wat honger in elkaar zakt’ en ‘alles grijs wordt’. Enkele weken later overtuigen vader Schiltz en advocaat Herman Wagemans hem te ‘liegen’ tegenover een commissie van een magistraat en twee advocaten. ‘Hugo, zeg gewoon dat ge spijt hebt!’ Vader heeft intussen ook klacht tegen hem ingediend bij de kinderrechter. Een parketmagistraat van de jeugdrechtbank gaat naar het interneringskamp – dan al de Geniekazerne – en plaatst Hugo weer boven aan de lijst van de commissie die de ‘schifting’ moet doen. Hugo Schiltz verschijnt voor de jeugdrechter, die niet weet dat vader Schiltz een VNV’er is en een zoon aan het oostfront heeft. Hugo houdt vol dat zijn vader helemaal niet wist dat hij bij de Blauwvoetvendels was. Dat is ook voor vader belangrijk, want volgens de besluitwet van september 1945 kunnen de burgerrechten worden ontnomen ‘aan wie zelfs stilzwijgend heeft toegelaten dat zijn kinderen van minder dan achttien jaar, zelfs als zij ontvoogd waren, deel uitmaakten van zo’n formaties’. Hugo wordt ’ter beschikking van de regering gesteld’, met vader als voogd. Hij is voorwaardelijk vrij en ontsnapt aan een verwijzing naar Ruiselede, waar veel andere jeugdige collaborateurs worden heropgevoed.

‘Ongeveer twee maanden heb ik gevangengezeten, tot mijn vader me met een juridische spitsvondigheid vrij kreeg. Ondertussen heb ik mensen zien martelen met messen, sigaretten en slagen, terwijl verpleegsters uit ietwat betere standen erop toekeken. Ook stelde ik vast dat mensen die tijdens de oorlogsjaren een heel grote mond hadden opgezet, in die beproeving geen stand hielden en daar gewoon wegzonken, terwijl de kleine Davidsfondser, de onderwijzer en de huisvader soms blijk gaven van sterke morele weerstandkracht. Ik ben daar uitgekomen met het gevoel: zoiets doen ze ons nooit meer aan.’ (uit: Macht en onmacht, 1983)

‘Ik zie me nog staan aan het raam, aan de tralies. De hemel is woelig, met blauw en grijs en schichtige wolken en felle wind en ik heb daar geblèt. Vrijheid is een groot woord, maar ge moet ze eerst missen om het te weten. Waarom zit ik hier, hoe ben ik hier gekomen, wie heeft me hier gebracht? Dat was existentieel een van de meest waardevolle ervaringen die ik heb opgedaan. Ik zag echt de achterkant van de macht. Ik heb ze leren kennen, de opportunisten die tijdens de oorlog referent of hopman waren, en nu zoete broodjes bakten met bewakers. Geef mensen ongestraft de absolute vrijheid en het worden beesten.’ ( interview, 2006)

‘Mijn heel groot verwijt aan de collaboratie is geboren in het concentratiekamp, in de Geniekazerne. Hebben onze leiders dan niet beseft dat dit op een catastrofe moest eindigen? Dat waren toch verstandige mensen. Waarom hebben ze geen andere politiek gevoerd? Waarom hebben ze niet gebroken, waarom hebben ze ons niet verwittigd? Integendeel, in augustus 1944 werden wij in de Dietse Blauwvoetvendels nog gerekruteerd om de Hilfsfeldgendarmerie te gaan versterken. De Hilfsfeldgendarmen moesten van het VNV de orde handhaven als Duitsers zich terugtrokken. In Limburg heeft dat geleid tot vreselijke drama’s van burgeroorlog en contraterreur. Dat dit in Antwerpen niet is gebeurd, is alleen te danken aan de spoedige bevrijding. We hebben nog met machinegeweren leren schieten aan de forten van Antwerpen. Wij gingen heel Antwerpen in bedwang houden met honderd Hilfsfeldgendarmen. En wij maar marcherend zingen: ‘Eens zal de jeugd bij rode nacht Volk tot Staat verkeren.’ (interview, 2006)

Een zoon aan het oostfront, twee zonen bij de Blauwvoetvendels, een vader die weinig ‘zwarte’ bijeenkomsten miste, het gezin Schiltz kan bij de bevrijding het ergste verwachten. Vader Schiltz beslist niet naar Duitsland te vluchten, zoals 15.000 Vlaamse Duitsgezinden in september 1944 wel doen. En in tegenstelling tot wat veel andere families uit de collaboratie te beurt valt, wordt het huis van de Schiltzen door het verzet niet kort en klein geslagen. Het scheelt niet veel, want ook in de Groenstraat maakte de Duitse bezetting slachtoffers. Op een dag wordt de zoon van een dokter die schuin tegenover Schiltz woont door twee gewapende mannen van de Zivilfahndung opgepakt. Hij is werkweigeraar. De bijgeroepen Antwerpse politie wordt doorgestuurd, er worden enkele schoten gelost, tot de gezochte zich overgeeft. Hij verdwijnt. En in een proletarisch hoekje van de Groenstraat woont een communist. Zijn zoon wordt als verzetsman gedeporteerd en komt om in het concentratiekamp van Mauthausen. In augustus 1945 staat hij met een bijl voor de deur bij Schiltz, die hij ervan beschuldigt zijn zoon te hebben verklikt. Hij is beschonken. Priester Stoop van Sint-Norbertus neemt hem bij de arm en leidt hem weg: ‘Die mensen hebben al genoeg miserie.’

Hugo Schiltz verliet het interneringskamp in november 1944.

PAUL HUYBRECHTS, HUGO’S HEILIGE VUUR – DE INTIEME BIOGRAFIE VAN DE JONGE HUGO SCHILTZ, 1927-1954, MEULENHOFF/MANTEAU, 507 BLZ., 39,95 EURO.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content