Het démasqué van een estheet: in “Tussen mes en keel” rekent Geerten Meijsing af met zichzelf.

Van dandy tot boeteling, van poseur tot waarheidszoeker. Dat is in een notedop de weg die Geerten Meijsing de laatste twintig jaar heeft afgelegd. Zonder zichzelf te verloochenen, rekent Meijsing in “Tussen mes en keel” definitief af met het artistiek maniërisme van destijds. Die verlichting is er niet zomaar gekomen. Een hopeloze verliefdheid en een bodemloze depressie stuurden hem door de hel en brachten hem tot zelfkennis. Zijn roman getuigt over die hellevaart in een mengeling van distantie en engagement. Het lijkt erop dat Meijsing eindelijk de belangrijke romanschrijver is geworden die hij altijd had willen zijn.

Twintig jaar geleden verstopte Meijsing zich achter een nom de plume die een heel programma in zich droeg. Als Joyce & Co dweepte hij met een precieuze kunst die haar mosterd haalde bij de allerbesten en dat ook (al te) duidelijk wou etaleren. Zijn fameuze “Erwin”-trilogie dreef op stilistische experimenten en citatenmontages die het gewone leven ver van zich wilden afhouden. De kunstenaar vertoeft in hogere regionen en geeft glans aan het leven van de sterveling via zijn trapezewerk. Toen Meijsing zijn steriel verbaal vuurwerk voor het eerst inruilde voor een eigen stem en ook als Geerten Meijsing himself naar buiten trad, kreeg hij prompt de waardering die hij vroeger zo node had gemist. “Veranderlijk en wisselvallig” (1987), de eerste roman onder eigen naam en zonder al te veel artistieke poespas, reef de Ako-prijs binnen die toen nog werkelijk een kwaliteitslabel was.

NIET LANGER EEN BLAASKAAK

Meijsing pakte daarna uit met een satirische sleutelroman waarin het Amsterdamse literaire milieu, inclusief de eigen prijsuitreiking, te kijk werden gezet. “De grachtengordel” (1992) was het tweede, terechte succes dat Meijsing definitief een plaats gaf in het Nederlandstalige schrijverspantheon, om het op zijn Meijsings te zeggen. Maar toen vergaloppeerde hij zich met een vooropgezet meesterwerk dat verviel in ijdel gekoketteer met filosofemen en slimmigheidjes waar niemand een boodschap aan had. “De ongeschreven leer” (1995) bracht Meijsing weer naar af. Dit gedrocht dat de zoektocht moest verbeelden naar Plato’s ongeschreven leer, verstrikte Meijsing in de netten van zijn jeugd. Zou hij toch voor altijd de blaaskaak blijven die hij ooit was geweest?

In zijn nieuwste roman heeft Meijsings alter ego, Erik Provenier, het over de geforceerde compositie van de Plato-roman die hij als een zombie, met de moed der wanhoop in elkaar heeft geknutseld. Provenier-Meijsing vertelt hoe hij toen reeds ten prooi was aan ziekelijke stemmingsstoornissen die hem op de rand van de afgrond brachten.

In twaalf staties reconstrueert Provenier hoe hij “de oude mens wou afleggen”, zoals hij het zelf formuleert. Door zijn meisje tegen zich in het harnas te jagen met zijn zelfgekozen artistieke ballingschap in Toscane, wordt Provenier op zichzelf teruggeworpen. De artistieke pose die hij jaren heeft volgehouden, vertoont meer en meer barsten tot hij eindelijk besluit om in analyse te gaan. Niets wordt hem bespaard. Hij laat zich interneren en na een vroegtijdig ontslag, komt hij een tweede keer in de instelling terecht. De kroniek eindigt met een happy endfeliciter of “gelukkig” luidt het slotwoord – dat het resultaat is van lucide zelfkennis. Alhoewel de duisternis nog altijd om de hoek loert. Zo helder van geest is Meijsing nu wel geworden.

VERBLOEMD MET SCHONE WOORDEN

De kracht van het boek ligt niet in het onderwerp. Een schrijver die de worsteling met de creatieve engel én met de eigen depressie wil beschrijven, vraagt eigenlijk om problemen. En toch valt Meijsing nergens van het koord omdat hij de persoonlijke muizenissen universele proporties weet te geven.

Het is de verteltoon die hem dit huzarenstukje quasi met de losse pols doet volbrengen. Deze toon is een mengeling van twee stemmen die elkaar voortdurend de pas afsnijden. Eerst is er de “oude” Meijsing, de estheet die zich romantisch opgeilt aan de eigen melancholische stemmingen. Maar dan is daar, gelukkig veel vaker, die tweede corrigerende commentaarstem die Provenier met de neus op het eigen failliet drukt. Terloops schetst de verteller ook een interessant portret van het klinisch fenomeen depressie en van de talloze antidepressiva.

Hij komt tot de slotsom dat hij met zijn “veranderlijk en wisselvallig”, artistiek credo van destijds zijn dysthemie of gemoedsstoornissen met schone woorden wou verbloemen. Uiteindelijk ontmaskert de estheet dus zichzelf met de eigen munitie. De al te wijdlopige gave van het woord valt zichzelf als het ware in de rede: “Ik had een sterk vermoeden dat de expressie van mijn hartstocht, in de taal, direct verband hield met de leugens waarmee ik eerst haar en nu mijzelf had willen overtuigen. Het was juist dit verlangen geweest om mij uit te spreken, om mijzelf te beschrijven en zo intenser van mijzelf te genieten, dat voor mijn liefde zo typerend was geweest. (…) In laatste instantie was mijn ontstijging en onthechting dus een narcistische extase.”

Om maar te zeggen dat de Connie Palmens van deze wereld nog veel te leren hebben van een oude rot in het vak. Een goede schrijver mag zichzelf niet in de weg staan bij het construeren van zijn waarheid. Hij moet er alles aan doen om het zichzelf moeilijk te maken. Pas in die confrontatie wordt het echte leven zichtbaar, ook voor de lezer. Alleen daardoor worden sentimentele clichés of hoogdravende poses ontkracht. Meijsing schreef een boek om te koesteren, de lamp van de zoekende Diogenes waardig.

Geerten Meijsing, “Tussen mes en keel”, Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 398 blz.

Frank Hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content