In ‘Koloniale waren’ beschrijft Joseph Pierce het verval van een oude orde en tracht hij de wereld van zijn kinderjaren te bezweren.

Op het eerste gezicht gebeurt er haast niets in Koloniale waren. De grote wereld die Joseph Pearce opende in Land van belofte, zijn debuut, is verschrompeld tot een groothandel in levensmiddelen en onderhoudsproducten, een universum dat afgebakend wordt door waspoeder en eau de Javel, door pili-pili en kaneel.

Koloniale waren en vooral kaneel zijn woorden die associaties oproepen met de Pools-joodse schrijver Bruno Schulz. Schulz schreef een aantal verhalen die gebundeld werden onder de titel De kaneelwinkels. In het werk van Schulz gaat het om de essentie van een werkelijkheid die in een voortdurende gisting verkeert, wat vertaald wordt in zijn koortsige stijl: ‘In zijn slaap worstelde hij met het beddengoed als een zwemmer met het water, hij drukte het neer en kneedde het met zijn lichaam alsof hij in een reusachtige trog vol deeg was gevallen, en met het eerste gloren werd hij wakker, buiten adem, badend in het zweet, op de oever van de hoop lakens en dekens gegooid, die hij in de zware nachtelijke worsteling niet had kunnen overmeesteren.’

Zulke bloemrijke volzinnen tref je niet aan in de jongste roman van Joseph Pearce, die geneigd is de taal uit te kleden, haar van haar overtollige vet te ontdoen, zodat ze de gedaante aanneemt van de kamer van Nonkel André en Tante Fientje, een plaats waarvan gezegd wordt dat ze zo kaal is als het leeggeroofde graf van een farao. Dat Pearce zo zuinig omgaat met metaforen en vergelijkingen betekent niet dat hij er geen gebruik van maakt. Ze vallen alleen veel minder op, omdat de auteur de neiging heeft snel naar de essentie te gaan. Om te illustreren wat we daarmee bedoelen, citeren we een passage waarin het jongetje Mathieu de zachte druk van moeders vinger op zijn koude vel voelt: ‘Telkens als ik me een buil stootte, hield moeder er het kille lemmet van een mes tegen. Ik hield op met moord en brand te schreeuwen, en de gloeiende, bonkende pijn verdween in het mes en vloeide naar haar warme handen.’

Ver van ons om te zeggen dat Pearce een adept is van Bruno Schulz, al is het natuurlijk waar dat net als Schulz ook Pearce het verval van een oude orde beschrijft en de wereld van zijn kindertijd tracht te bezweren. De winkel bevindt zich in een plaatsje waar het platteland in handbereik en Brussel niet ver weg is. We zijn halfverwege de jaren zestig. De televisie heeft weliswaar zijn intrede gedaan, maar op de radio wordt nog altijd naar het ‘gesproken nieuws’ geluisterd. Het echte theater is nog altijd de straat, de plek waar begrafenissen voorbijtrekken, waar kermissen en jaarmarkten het ritme aangeven en waar de werkende mensen het komen en gaan registreren: ‘We liepen hand in hand, want de mensen zitten hier op stoelen buiten voor de deur en gapen u aan alsof ge wilde beesten in een dierentuin zijt.’

GROTEMENSENPRAAT

Het huis waarin Mathieu met zijn zuster Sofie opgroeit, wemelt van tantes, ooms, grootmoeders én het personeel dat ook een beetje tot de familie behoort. Een kind dat in de schaduw van zoveel generaties opgroeit, maakt deel uit van een collectief minigeheugen dat in de jaren zestig voor het laatst bestond. De Eerste Wereldoorlog is voor Mathieu springlevend, omdat grootmoeder erover vertelt als de dag van gisteren. Pearce, die een gekuist Vlaams hanteert dat perfect de sfeer oproept van de jaren zestig, toont hoe de grotemensenpraat een diepe indruk maakt op een kind dat, onervaren, geneigd is om alles letterlijk te nemen. Van vers brood zwelt je maag op, protestanten zijn ketters, joden hebben het op je geld gemunt en van het eten van ‘filet américain’ krijg je een lintworm: ‘Wat een lintworm precies is, weet ik niet, maar mensen die er een hebben, moeten met hun mond boven een kom hete melk hangen, en als de lintworm tevoorschijn komt, hem met een schaar vlak achter de kop afsnijden, anders groeit er in uw maag een nieuwe kop aan.’

Koloniale waren is dus ook een grappig boek. Als Nonkel André begraven wordt, gebeurt dat wel niet meer in een lijkkoets die getrokken wordt door zwarte paarden met wuivende pluimbossen op hun kop, ‘maar de limousine was een vooroorlogs model met grote ruiten voor een panoramisch zicht’. Koloniale waren gaat over een wereld die door de wals van het nieuwe wordt geplet. Dat nieuwe dient zich soms plomp en geestdriftig in de vorm van een vrachtwagen aan. Een andere keer wordt het oude met een bitter trekje afgeschaft als vader – ‘Een mens houdt graag vast aan wat hij heeft’ – het gedateerde opschrift ‘koloniale waren’ van de winkelruit laat verwijderen. Waar het gaat om de groei van nieuw leven in de buik van een vrouw – de moeder van Mathieu is zwanger – wordt alles in een waas van mysterie en geheimzinnigheid gehuld.

Op de achtergrond van al die kenteringen wordt Mathieu, die zijn eerste opstandigheid als een zonde ervaart, uit de warme bolster van zijn kinderjaren gepeld. Schokkend is dat niet, al vraagt de lezer zich af wat de jongen te wachten staat: op de kermis associeert Mathieu de erotische sensatie van een vrouwelijke aanraking met een homoseksuele dagdroom. Het drama, dat zich nergens voordoet, werpt daar misschien zijn schaduw vooraf.

Joseph Pearce, ‘Koloniale waren’, Meulenhoff, Amsterdam, 174 blz., 625 fr. (15,49 euro). Kortingbon literaire lente: zie centrale inlas.

Piet de Moor

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content