Dirk van Bastelaere en Gerrit Komrij verdedigen het gedicht elk op hun manier.

Vliegtuigen die zich in torens boren: het leek nergens goed voor. Maar naast het dynamiet dat 11 september 2001 onder de politieke en maatschappelijke verhoudingen heeft gelegd, zouden de aanslagen in de Verenigde Staten wel eens voor gensters in de kunst kunnen zorgen. Geen opzichtig vuurwerk van schrijvers, theatermakers of beeldend kunstenaars die nu dringend apocalyptische visioenen moeten vormgeven, mogen we hopen. Maar bijvoorbeeld knetterende letteren, omdat wie schrijft zich ervan bewust wordt dat lezen en schrijven zich nooit op neutraal, klinisch gezuiverd terrein kunnen afspelen: iedereen is op de een of andere manier wel gedetermineerd door historische, sociologische of psychologische factoren. Dat alles vormt een subtekst die we zelf niet kunnen lezen, omdat we er zelf als een personage in figureren.

Uit de ondertitel van Dirk van Bastelaeres essaybundel Wwwhhooosshhh – Over poëzie en haar wereldse inbedding – blijkt bekommernis om de maatschappelijke relevantie van poëzie. Voor de auteur van essayistische poëzie – de Prijs van de Vlaamse Gemeenschap voor poëzie die Dirk van Bastelaere recent ontving, had in zijn geval net zo goed die voor essay kunnen zijn – is de ideologische benadering cruciaal. In het poëziewereldje, waar men het liefst allerlei opvattingen naast elkaar laat gedijen, hebben sommige essays die in deze bundel opgenomen zijn herhaaldelijk voor controverse gezorgd. Want Dirk van Bastelaere denkt in termen van machtsstrijd, omdat hij het gevecht wil aangaan met de opvattingen die volgens hem in Vlaanderen heersen als het om poëzie gaat: men wil zich vooral kunnen herkennen in de talige wereld van het gedicht.

Hij brengt Roland Barthes, Maurice Blanchot, Julia Kristeva, Paul de Man en Slavoj Zizek in stelling. En er wordt nauwelijks teruggevuurd. Van Bastelaere zit dan ook stevig verschanst. De prijs die hij onlangs ontving van een jury die toch moeilijk kon doorgaan voor een absoluut eenstemmig koor – de Leuvense hoogleraar Hugo Brems naast Jos Joosten, recensent voor De Standaard der Letteren, bijvoorbeeld – bevestigen hem in die positie.

VOORSPELBARE VADERMOORD

In het eerste stuk uit de bundel pleegt Van Bastelaere als poëzie-essayist de voorspelbare vadermoord door de opvattingen van Hugo Brems op de korrel te nemen. Het stuk is tien jaar oud en dus enigszins achterhaald, vooral omdat de heersende opvattingen over poëzie in die tijd duidelijk veranderd zijn. Maar het heeft natuurlijk documentaire waarde, omdat het aantoont tegenover welke zelfverklaarde tegenstander Van Bastelaere voor het eerst het mes heeft geslepen.

In Hugo Brems en de hidden agenda van de kleinburgerij toont hij aan de hand van de kenmerken van het biedermeierprofiel zijn stelling aan dat Brems, als icoon van de poëziekritiek in Vlaanderen, er kleinburgerlijke opvattingen over poëzie op na houdt. Diens essaybundels Al wie omziet en De rentmeester van het paradijs demonstreren volgens Van Bastelaere dat Brems de criticus beschouwt als iemand die bedjes aanlegt, wiedt en sproeit. Of als een landmeter die ‘lijnen trekt waar geen lijnen te zien zijn’. En hij voegt eraan toe: ‘De landmeter heeft maling aan de paradijselijke toestand. Die is chaotisch en dat maakt hem bang.’ Angst zou dus de slechte raadsman zijn van de gemiddelde behoudsgezindheid van de Vlaamse poëziecriticus.

Daarnaast stelt iemand als Brems volgens Van Bastelaere de ‘levensbetrokkenheid’ van de kunst centraal: de taal is een medium om de werkelijkheid te weerspiegelen en het is veeleer hinderlijk als ze te veel aandacht op zichzelf vestigt.

Interessanter zou het geweest zijn om Van Bastelaeres mening te lezen over Brems’ veranderde poëzieopvatting, zoals die blijkt uit de essaybundel De dichter is een koe. Ergens in die bundel plaatst Brems een gedicht van Gerrit Kouwenaar, als vertegenwoordiger van de poëtica van het gedicht als ding, en een van Leonard Nolens als vertegenwoordiger van het gedicht als stem, naast elkaar: ‘Als ik dan toch een poëtica moet hebben, dan is het er een waarin het gedicht als ding door de stem wordt aangetast en waarin het gedicht als stem stolt tot ding.’ Niet bepaald een kleinburgerlijke visie. Maar Van Bastelaere zal ongetwijfeld vinden dat Brems met zulke uitspraken zijn poëticale opvattingen te veel neutraliseert. Van Bastelaere doet het zelf nadrukkelijk niet. De sterkste stukken uit Wwwhhooosshhh bevinden zich nochtans niet op vijandelijk terrein, maar in het eigen kamp.

De opstellen over Hugues C. Pernath, John Ashbery en Gertrude Stein bieden nieuwe inzichten. Hoe Pernath in zijn gedichten een spookwereld creëert (‘Wat in de negaties verschijnt, zijn flitsen van een andere wereld die zich ontledigt in het gedicht. De taal is doorgestreept, maar blijft te lezen.’). Hoe Ashbery in zijn Zelfportret in een bolronde spiegel suggereert dat afzondering van de buitenwereld eigenlijk een te hoge prijs is die men voor de kunst moet betalen. Of hoe Stein in Tender Buttons het onrepresenteerbare in kaart brengt: ‘Omdat de dingen zich nooit op dezelfde manier aan ons voordoen, en omdat we zelf nooit dezelfde zijn, omdat, kortom, alles altijd verandert, zijn ook de dingen onrepresenteerbaar.’

WESP EN HOMMEL

Weinig Nederlandstalige dichters van na de Tweede Wereldoorlog hebben zich zo scherp poëticaal uitgesproken als Dirk van Bastelaere. Misschien vreest hij nog altijd dat de kritiek er niet in zal slagen zijn theoretische concepten te verduidelijken. Dat zou dan een negatieve motivatie zijn. Wellicht doet hij het vooral om de radicaliteit van zijn poëtische denken te ondersteunen. En dat verdient respect, want Van Bastelaere loopt op die manier het blijvende risico een dichter genoemd te worden die het theoretische discours als een recept aan de praktijk van zijn poëzie laat voorafgaan, terwijl dat duidelijk niet zo is.

Zijn essay Stay back, please, naar ons gevoel het hart van Wwwhhooosshhh, toont aan dat essay en poëzie zich noodzakelijk dicht in elkaars buurt bevinden, alleen al omdat poëzie een begrip is waarmee behoedzaam moet worden omgesprongen: ‘Als we met een neutrale, niet door het verlangen gestuurde blik naar de poëzie kijken, zien we alleen maar een vlek, een wazige massa, een onoverzichtelijke groep kenmerken die we dan maar genre of teksttype noemen.’ Dirk van Bastelaere richt zijn blik liever op de ‘Poëzie als een Ding, een centraal tekort dat het schrijven van poëzie structureert en richt’.

Waar Van Bastelaere als een wesp met scherpe angel op de kelk van de poëzie afgaat, zoemt Gerrit Komrij er in zijn nieuwe essaybundel Trou Moet Blycken bedaard als een hommel rond. Ook Komrij wil de lezer inzicht bieden, maar hij vertrekt niet van een vastomlijnd idee van wat poëzie is, of zou moeten zijn. Komrij lijkt zich veeleer een gelegenheidsmening aan te meten aan de hand van de gedichten, al is dat natuurlijk maar schijn. Want uit de 79 stukken die deze bundel telt, kun je wel degelijk de opvattingen van Komrij distilleren: ‘De dichter maakt kunst en is dus met iets onnatuurlijks bezig’, bijvoorbeeld. Of bij een gedicht van Ingmar Heytze: ‘Ook in het hier afgedrukte Voordat komt de poëzie ter sprake, maar dan in combinatie met seks, drank en dood. Hij weet van de regels en tegelijk lijkt het of hij het allemaal fris van de lever te lijf gaat. Het resultaat is entertainment, helder. Wat willen we meer?’

Maar Komrij theoretiseert nergens. Hij laat liever zien hoe de praktijk de theorie vaak aan het wankelen brengt en hoe we, misschien alleen al daarom, van poëzie vooral niet iets heiligs moeten maken. En hij drukt ons op het hart dat we onze drang om te analyseren en te catalogiseren opzij moeten durven zetten. ‘Dichters vinden hun eigen regels en geboden uit, elke keer opnieuw. Telkens als we de poëzie onder ons theoretisch vlindernetje gevangen denken te hebben, komt er wel weer een gedicht dat aan onze determineerdrift ontsnapt.’

Zonder te determineren, inderdaad, bespreekt Komrij klassieke gedichten van Neeltje Maria Min of Hendrik Marsman naast het anonieme Lof der Stront. Elders wijdt hij een hoofdstuk aan de mesthoop van de slechte poëzie en treft er vier parels aan. Komrijs vorige essaybundel, In Liefde Bloeyende, was gestructureerder van opzet: chronologisch gerangschikt kwamen 101 voorkeurgedichten aan bod. Trou Moet Blycken maakt meer een indruk van willekeur, maar dat is geen tekortkoming. Laten we het erop houden dat de bundel een aaneenrijging van mooie toevalligheden is.

Komrij neemt het hier op zijn manier op voor de poëzie door met zijn grote belezenheid niet te koketteren, maar door ze in te zetten in heldere, geestige formuleringen die je vaak de neiging geven er het notitieboekje bij te nemen. Ook na 11 september blijft de poëzie dus overeind, al is het dan niet noodzakelijk monumentaal. Pissen tegen het Parthenon, het moet kunnen.

Paul Demets

Dirk van Bastelaere, ‘Wwwhhooosshhh’ , Vantilt, Nijmegen, 269 blz., – 19,56

Gerrit Komrij, ‘Trou Moet Blycken’ , Bert Bakker, Amsterdam, 366 blz., – 14,50

‘De dichter maakt kunst en is dus met iets onnatuurlijks bezig.’ (Gerrit Komrij)

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content