De duistere kantjes van de nieuwe zakelijkheid: H.M. van den Brink en vooral Allard Schröder weten er alles van.

Hoe cleaner en functioneler het leven, hoe groter de drang tot iets drastisch. Recente films, zoals The Matrix en The Fight Club, registreren bijna lijfelijk de bedreiging van een eigenzinnig bestaan door de gladde netwerksamenleving van vandaag.

Zij breken een lans voor de natuurlijke rechten van de geknechte netwerkmens. Maar ook de nieuwste lichting Nederlandstalige romans bespeelt met een zekere briljantheid het heimwee van de getemde homo informaticus naar een meeslepend bestaan van vlees en bloed. Zowel H.M. van den Brink als Allard Schröder zijn romanciers die al een tijdje meegaan maar die nog niet echt zijn doorgebroken. Ten onrechte, zo blijkt na het lezen van Hart van glas (Van den Brink) en Grover (Schröder).

In beide romans belichamen de hoofdpersonages aanvankelijk het succesverhaal van de nieuwe zakelijkheid. Bij Van den Brink maakt een projectontwikkelaar het mooie weer, terwijl Schröder een bankier laat opdraven. Allebei staan ze in het midden van het leven en beiden gaat het voor de wind. Maar het goed geoliede leventje bevredigt de protagonisten niet. Ze maken zich geleidelijk aan los van hun nochtans voorspoedige carrière en laten zich meeslepen door iets wat machtiger is dan henzelf maar wat hen meer en meer in beslag neemt.

Van den Brinks centrale personage, Erik Loeff, werkt voor een grootschalig onroerendgoedkantoor en wil met een ambitieus vastgoedproject de ultieme slag slaan. Hij droomt van een glazen, multifunctioneel complex dat ergens tussen Amsterdam en Utrecht de nieuwe transparante mens moet symboliseren. Ondertussen voelt hij echter meer en meer zichzelf verglazen: “Hij zou willen dat zijn ziel weer in zijn lichaam zat (…) in plaats van uitgestrooid over de ontelbare daken van de stad.” Een amour fou doet hem met de voeten op de grond belanden. De raadselachtige spelletjes die zijn minnares, Julia, met hem speelt, drukken hem met de neus op het mysterie van zijn eigen “glazen” identiteit. Glas ziet er altijd stralend uit totdat het plots breekt. Een architect heeft het over het bijzonder bezwijkgedrag van glas. Zonder voortekenen of duidelijke spanning kan een klein barstje het sterkste glas in een nanoseconde uiteen doen spatten. En dat moment komt er in het leven van Loeff als Julia van de ene dag op de andere verdwijnt. Zijn megalomaan project mislukt, bijna gelijktijdig met het amoureus debacle, zodat hij vanaf nul kan beginnen. Loeff constateert het failliet van zijn liefde en zijn maatschappelijk succes met nuchtere dankbaarheid. Eindelijk kan hij op zoek gaan naar het kloppende hart van zijn leven: “De kans om helemaal opnieuw te beginnen en dan niet meer als een netwerk, als een personage dat bestaat uit over de hele wereld verspreide punten, maar als iemand die echt nodig is.”

DE SCHITTERING VAN HET ONREINE

Grover, zoals het titelpersonage bij Schröder heet, wil al van in het begin geen punt zijn in een matrix, laat staan een man van glas. Hij wordt vanop de eerste bladzijden door Schröder geïntroduceerd als een bankier die vooral geboeid wordt door de schittering van het onreine. Hij heeft veel gemeen met het personage dat Brad Pitt in The Fight Club gestalte geeft.

Overdag werkt Pitts alter ego bij een verzekeringsmaatschappij, maar ’s nachts leidt hij het geëxalteerd bestaan van een primitieve natuurmens die zweert bij zijn mannelijkheid.

Daarmee vertolkt Pitt een Goetheaans personage dat twee zielen in zijn borst heeft: overdag de beleefde Faust en in gezelschap van Mephistopheles de ongeremde Don Juan die jonge meisjes zonder scrupules bezwangert.

Grover is geen Faust of geen Pitt. Grover is “grover”: hij wordt in zijn propere bankierswereldje vooral aangetrokken door “vuile” dingen van een dierlijke, korrelige textuur. Bepaalde vrouwen uiteraard, of steeds weerkerende herinneringen uit zijn jeugd als zoon van een garagehouder met alomtegenwoordige olievlekken.

Grover laat zich op sleeptouw nemen door de echtgenote van een uiterst succesvolle bankier die het helemaal voor mekaar heeft. Madeleine Bork is gefascineerd door de grove korrel in zijn wezen, zijn onbehouwenheid kortom. Als Grover haar achternarijdt, gebeurt er een ongeval met noodlottige consequenties.

Schröder ontrafelt met steeds weer nieuwe wendingen de verschillende etappes in deze fatale liefde die uitloopt op de finale vernedering van Madeleine door Grover: “Een zwarte golf van genot spoelde door hem heen toen hij op haar vernedering neerkeek. (…) Dit was het enig orgasme dat werkelijk de moeite waard was, dit was het ware gif van de liefde, dit was de adembenemende vrije val in de diepe kolkende duisternis. Hierbij vergeleken was seks een intellectueel spel met brave regels.”

Zoals bij Van den Brink verzoent de protagonist zich met zichzelf, ook al staat hij op het eerste gezicht met lege handen voor de lezer. Na het einde van het sadomasochistische liefdesritueel tussen hemzelf en de vrouw van de baas, waait hem opnieuw voor de duur van een ogenblik de lucht aan van het verloren paradijs uit zijn jongensjaren: “De lucht werd dik, samengeperst door de tijd, die trager en trager voortging en alles zwaar maakte.”

Schröder heeft iets van Bordewijk. Zijn stijl is even intens als die van zijn voorganger uit het interbellum. Op een uiterst compacte manier combineert hij een zakelijke telegramstijl met lyrische beeldspraak. En net als Bordewijk lijkt Schröder geobsedeerd door de tegenwereld van het obscene en walgelijke die hij uiterst klinisch wil analyseren. Het functionalisme dat Bordewijk omringde in de jaren dertig was dat van de tweede Industriële Revolutie: het fabriekswezen van de massaficatie en standaardisering. Schröder en Van den Brink hebben nu te doen met een nieuwe, cleanere kloon van de vroegere industrialisering. De informatiesamenleving gaat sluipender en onderhuidser te werk. Zo functioneel de stijl was van Bordewijk, zo precies hanteren Van den Brink en Schröder de tekstverwerker. Wie de nieuwe zakelijkheid te lijf wil, moet immers de wapens van de heerser zelf gebruiken. Vooral Schröder kent zijn vijand blijkbaar goed.

Het is opvallend dat beide romanciers het heel wat genuanceerder spelen dan het op het filmdoek gebeurt. De Wachowski-broers ( The Matrix) en David Fincher ( The Fight Club) doen hun helden met veel aplomb in opstand komen tegen het systeem dat uiteindelijk letterlijk implodeert. De schrijvers daarentegen laten hun hoofdrolspelers geleidelijk aan zichzelf ontdekken als het breekbare (Van den Brink) of pervers-gelukkige (Schröder) individu dat ze nu eenmaal zijn. Maar tenslotte is de boodschap van boek en doek dezelfde: vertrouw niet op het systeem, maar vertrouw op uw eigen lichaam van vlees en bloed.

Of zoals de Griekse humanisten het ooit bij wijze van orakelspreuk formuleerden: mens, ken uzelf! Een wijsheid als een koe die echter alleen maar al doende wordt bewaarheid. Van den Brink en Schröder bewijzen hoe pijnlijk een dergelijke zelfontdekking wel is. Maar ook hoe helend. Meer kan je van goede literatuur toch niet verwachten?

H.M. van den Brink, “Hart van glas”, Meulenhoff, Amsterdam, 255 blz., 698 fr.

Allard Schröder, “Grover”, De Bezige Bij, Amsterdam, 418 blz., 900 fr.

Frank Hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content