Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

Het moet al heel raar lopen wil Doeschka Meijsing in 2001 niet genomineerd worden voor de Gouden Uil. Met ‘De tweede man’ leverde ze een meesterstuk af: complex, erudiet én spannend. Een gesprek over een schrijverscarrière met veel pieken en dalen: ‘hoho, niet zo hoog van de toren blazen, dame!’

Ze stond altijd bekend als een schrijfster van ‘moeilijke’ boeken. Toen Doeschka Meijsing in 1974 debuteerde met De hanen en andere verhalen behoorde ze met generatiegenoten als Nicolaas Matsier, Frans Kellendonk en A.F.Th. van der Heijden (toen nog publicerend onder het pseudoniem Patrizio Canaponi) tot de groep rond het literair tijdschrift De Revisor. De Revisor-schrijvers, veelal academici, wilden meer dan alleen maar een verhaal vertellen. Ze hadden een hekel aan anekdotiek en waren in hoge mate ‘verliteratuurd’. Hoewel romans als Robinson (1976), De kat achterna (1977) en Tijger, tijger! (waarvoor ze in 1981 de Multatuliprijs kreeg) goed verkocht werden, bleef Meijsing toch vooral een writers’ writer.

In de jaren tachtig bestierde ze samen met Carel Peeters de boekenbijlage van het weekblad Vrij Nederland, waar ze in 1987 op een onheuse manier ontslagen werd. Het begin van een donkere periode.

‘Ik voelde mij verraden. Rond die tijd ging ook mijn liefde kapot. Ik begon stevig te drinken en dat heb ik zo’n tien jaar volgehouden. Tot ik terugkwam van een reisje naar Marokko en bij de huisarts langs ging omdat ik een beetje buikpijn had. Die stuurde mij onmiddellijk naar het ziekenhuis, waar ze zegden dat ik een wandelende tijdbom was. Ik bleek nog dertien procent van mijn lever over te hebben. Knap hè? Daar blijk je nog goed mee te kunnen leven, mits je je aan een paar voorwaarden houdt. Ik heb toen zes weken in het ziekenhuis gelegen en een kloek besluit genomen: de alcohol de deur uit. Ik heb sindsdien geen druppel meer aangeraakt.’

Sinds 1987 werkte Meijsing voor Elsevier. Ze bleef gestaag romans en verhalenbundels publiceren: De beproeving (1990), Vuur en zijde (1992), Beste vriend (1994) en De weg naar Caviano (1996). Maar de recensies waren niet altijd even welwillend. Terwijl schrijfsters als Margriet de Moor, Anna Enquist en Connie Palmen de boekentoptien veroverden en door het Nederlandse publiek in de armen werden gesloten, ontwikkelde de literaire carrière van Doeschka Meijsing zich met minder lawaai. Ze viel ook niet echt in de prijzen: terwijl haar jongere broer Geerten de AKO Literatuurprijs kreeg voor zijn roman Veranderlijk en wisselvallig moest Doeschka het stellen met de Annie Romeinprijs van het maandblad Opzij. De jury loofde haar ‘vanzelfsprekende feminisme’ en ‘de bijdrage die ze heeft geleverd aan de emancipatie van vrouwen en mannen, hetero’s en homo’s.’ Als ze daaraan terugdenkt, wordt ze een beetje lacherig. Ze mag dan wel een lesbo zijn, maar ze is niet van het lijdende en strijdende soort.

Op haar vijftigste besloot ze fulltime schrijfster te worden. Ruim twee jaar werkte ze aan De tweede man: een magnifiek avonturen- annex reisverhaal, lichtvoetig én diepzinnig, waarin het hoofdpersonage – de Amsterdamse leraar en dichter Robert Martin – het hoofdpersonage niet blijkt te zijn. De erfenis van zijn overleden broer Alexander verwoest niet alleen zijn dichterschap, maar brengt hem ook op het spoor van Alexander de Grote en de man die in zijn schaduw stond: Hefaistion. Via die omweg probeert hij het geheim van ‘de tweede man’ en zijn eigen lotsbestemming te ontraadselen.

Het hoofdpersonage in ‘De tweede man’ lijdt aan een klassieke midlife crisis. En de schrijfster?

Doeschka Meijsing: De schrijfster niet, nee. Zo’n crisis komt altijd uit het niets vallen, terwijl ik gewoon een aantoonbare ziekte had. Met De tweede man ben ik me heel erg bewust geworden van vijfentwintig jaar schrijverschap. Ik wilde echt een grote stap zetten. Na een boek als De weg naar Caviano wilde ik nu wel eens een grotere uitspraak over de wereld doen.

Nooit meer drinken – heeft dat uw leven veranderd?

Meijsing: Natuurlijk wel. Ik leer nu de andere kant van de medaille kennen. Drinken en niét drinken: het is allebei leuk. Ik zal nooit de alcohol verloochenen: ik bewaar er goede herinneringen aan. Maar de angst is een beetje weg. Alcohol genereert natuurlijk angst – dat is het verbijsterende. Je drinkt om je faalangst te overwinnen en je lef wat op te pompen, en uiteindelijk keert de alcohol zich tegen je. Het is heerlijk om er vanaf te zijn. Maar ik ga nog steeds naar de kroeg hoor.

Wordt u dan niet overvallen door grote somberheid en misantropie?

Meijsing: Welnee. Ik vind dronkelappen heel leuke mensen. Ze moeten niet lallend op straat lopen, maar als ze een beetje de politiek willen veranderen aan de cafétafel zijn ze toch schattig? Tot halftwee ’s nachts zijn ze heel goed te doen. Stipt om halftwee gaan ze zichzelf herhalen en liefdesverklaringen afleggen – meestal niet eerder. Ik kan best zonder alcohol, heb ik gemerkt. Het is een kwestie van een knop omzetten en dan maak je een bepaalde stof in je hersenen aan, serotonine. Als je een beetje moeite doet is het na een kwartier al of je licht aangeschoten bent. Dan kan ik de mooiste verzen opzeggen – ik onthoud ze namelijk ook beter dan vroeger – of de prachtigste liederen zingen, zonder in toon te zakken.

Het hoofdpersonage in ‘De tweede man’ drinkt als een tempelier. En niet alleen hij. Wilde u met dit boek afrekenen met uw alcoholische verleden?

Meijsing: Dat is nooit mijn bedoeling geweest. Maar op een gegeven moment zag ik mijn hoofdpersonage zoveel drinken. Ik dacht: hoho, hij mag wel oppassen! Maar tegelijkertijd vond ik mezelf ook een tutje. Dus heb ik een echte alcoholist laten opdraven, iemand die het klappen van de zweep kent en zich in een bar in Dakar letterlijk dooddrinkt. Dat personage kraakt echt harde noten. Hij zegt ook: alcohol is uiteindelijk je laatste minnares, alle andere liefde is opgelegd pandoer. Ik vind het wel mooi dat je tegelijkertijd zo illusieloos en helder kunt zijn. Dat je je bij volle bewustzijn zo totaal kunt overgeven aan iets…dat is echt een hele grote hartstocht.

Kunnen personages met een schrijver aan de wandel gaan?

Meijsing: Je hebt ze niet altijd in de hand. Nabokov zei het al: ik laat mijn personages voor me werken als galeislaven. Voor deze roman bijvoorbeeld had ik van meet af aan Hefaistion, de tweede man van Alexander de Grote, in gedachten. Maar ik had verondersteld dat hij een veel genialere figuur zou zijn dan bij nadere studie bleek. Hij laat zich door Alexander de Grote vernederen en een beetje voor schut zetten – de bronnen noemen hem ook nauwelijks. Een groot tacticus is hij niet geweest, charisma had hij niet. Hij was eigenlijk niks. En zo werd het beeld van de tweede man in mijn boek veel meer dat van een schaduwman dan van een Henry Kissinger. In plaats van een sluwe vos achter de gordijnen werd mijn hoofdfiguur een man die het net niet haalt.

Alexander – de overleden broer van uw hoofdpersonage – was een zeeman. En ook Robert Martin zwalkt over de zeven wereldzeeën. Is dat de invloed van Joseph Conrad – een van uw literaire helden?

Meijsing: Daar ben ik me niet bewust van geweest. Ik geloof dat de invloed van Hergé veel groter is geweest. Het schip waarmee Robert Martin naar Dakar vaart is een Kuifjesachtig schip. Het heet niet voor niets de Karaboudjan – het schip dat in De krab met de gulden scharen voorkomt. En het stelletje ongeregeld aan boord van dat schip – in dit geval Marokkanen – zou zo uit een Kuifjesalbum weggelopen kunnen zijn.

De hoofdfiguren in uw boeken zijn bijna uitsluitend mannen. Hoe rijmt dat met uw ‘vanzelfsprekende feminisme’?

Meijsing: Ik vind het altijd zo gek dat jullie dat niet begrijpen. Als ik van mijn hoofdpersonage een vrouw had gemaakt, had ik haar nooit op een schip kunnen zetten. Dan zou ze zich die Marokkanen van het lijf moeten houden. Ik bedoel: bij een vrouw gaat het altijd over het seksuele. En dat was in mijn boek niet aan de orde. Een ander punt is: ik vind het vreselijk moeilijk om een vrouw te beschrijven. Ik begrijp mannen gewoon beter dan vrouwen. Zou dat kunnen?

Laat uw vingers eens zien!

(Ze schiet in de lach. In de kranten heeft net een verhaal gestaan van wetenschappers die tot de conclusie zijn gekomen dat bij lesbiennes – anders dan bij hun seksegenoten en net als bij mannen – de ringvinger gemiddeld langer is dan wijsvinger.)

Meijsing: Bij mij klopt het! Je kunt je ook afvragen: zou het mannelijk hormoon te maken hebben met scheppingsdrift? Dan heb ik ook veel van het mannelijk hormoon.

Beschouwt u uw boeken als uw kinderen?

Meijsing: Tegen die opvatting heb ik me altijd verzet. Ik vind het een verschrikkelijke metafoor, ik word er zelfs een beetje onpasselijk van. Ik wilde gewoon nooit kinderen. Als ik nu oudere vrouwen zie sjouwen met die pakken pampers en drie soorten zitjes en die draagbare commodes…ik moet er niet aan denken. Bovendien kan mijn rug het niet aan: ik kan hoogstens pen en papier optillen. Waarom zou ik in godsnaam mijn boeken mijn kinderen noemen? Die boeken denken niet meer aan me na mijn dood. Echt niet.

‘De tweede man’ is – ook – een spánnend boek. Zo’n roman had u vroeger niet eens wíllen schrijven.

Meijsing: In mijn begintijd stonden het vertelde verhaal en de bedachte filosofie als twee afzonderlijke, van elkaar vervreemde zuilen naast elkaar. Dat was het experimentele karakter van die tijd en van het soort academisch schrijven dat we bij De Revisor nastreefden. Ik ben er intussen wel achter dat je moet proberen het verhaal zélf de filosofie te laten zijn. Je verhaal moet zo goed in elkaar zitten dat de filosofie als het ware op de achtergrond meevlindert. Dat vind je bij Homerus al en natuurlijk ook in de hele Angelsaksische traditie.

Neemt u nu afstand van uw vroegere werk?

Meijsing: Waarom zou ik? Ik heb van niet zoveel dingen spijt in mijn leven. Ik denk dat het precies goed was dat ik op mijn vijftigste – nu dus – begonnen ben met het grote werk. Je zou kunnen zeggen dat ik vijfentwintig jaar als het ware sonates heb geschreven. Maar nu is het tijd voor de fuga’s en de symfonieën. Het mag wat contrapuntischer.

Uiteindelijk gaat ‘De tweede man’ over gemis.

Meijsing: Ik ben bang dat al mijn werk daarover gaat. Het lijkt wel alsof het altijd ongelukkig moét zijn. Het kan ook moeilijk anders, want de mensen komen zoveel tekort.

De mensen sterven en zijn niet gelukkig!

Meijsing: Een prachtig zinnetje. In de jaren zestig verscheen dat overal op de muren van Amsterdam. Het vat de hele condition humaine samen. Gemis is de basis van alles. Ik bedoel: als we niet sterfelijk waren, konden we niet doen wat we deden. Het is goed om dat te beseffen. In mijn boeken zit het altijd in de jeugdgeschiedenis verpakt: mijn personages waren in hun jeugd toch meestal eenzame kinderen.

Net als u?

Meijsing: Het zal wel met mezelf te maken hebben. Maar dat is oninteressant: de vraag is hoe mensen kunnen leven in het besef dat ze een hoop missen. Zelf mis ik bijvoorbeeld, bijna dagelijks, het feit dat ik niet de hele geschiedenis kan zien en dat ik daar niet doorheen kan fladderen, als een engel boven de wolken. Negentien eeuwen heeft de christelijke kerk dat prachtige beeld van de hemel kunnen volhouden, voordat het echt voorgoed achter de horizon verdween. Als ik nou werkelijk iets aan God zou willen vragen, dan is het inderdaad: als ik nou doodga, laat mij dan even alles tegelijkertijd zien. Dat zou ik wel mooi vinden.

Hoezo? Al die ellende?

Meijsing: Als je de geschiedenis bekijkt…daar word je natuurlijk niet vrolijk van. Neem nou de millenniumwisseling die we hebben gehad. Voor mij is het toch alsof er twee gietijzeren deuren zijn dichtgegaan. Daar moet je je ook een beetje rekenschap van geven als je een boek maakt, vind ik. Robert Martin, het hoofdpersonage in De tweede man, is het product van de tweede helft van die verschrikkelijke twintigste eeuw, iemand die zich niet meer gebonden weet door familie, door een geloof, door een context van vrienden of kinderen of collega’s op het werk.

U gaat in ‘De tweede man’ nogal te keer tegen het ‘door de gehelleniseerde joodse collaborateur Paulus uitgevonden christendom’. U ziet het als de voortzetting van het Griekse polytheïsme: ‘De goden en de godinnen van de Olympus werden vervangen door de Maagd en de Heiligen, de heilige Antonius-beste-vrind-maak-dat-ik-mijn-beursje-vind, de heilige Christoforus, die als hij geen negerkindertjes over het water droeg de Mercedes Benz veilig over de weg zou helpen, en de heilige Blasius, die ervoor moest zorgen dat we niet stikten in de graat van de vrijdagse vis.’ Waar maken we ons druk over? Hebben we misschien een roomse jeugd gehad?

Meijsing: Ik dacht al heel vroeg, als kind al: waarom neem je zo’n vreselijke omweg naar God, via Jezus van Nazareth? De katholieke kerk heeft absoluut niet begrepen waar het Godsbegrip over gaat, zoals het in het Oude Testament is overgeleverd. De joodse God is namelijk een jaloerse God die geen andere Goden naast zich verdraagt en per definitie onzichtbaar is. En wat deden de katholieken? Ze hingen er prompt een zoon naast. Voor mij niet gelaten, als we maar beseffen dat het katholiek geloof begint waar de Grieken geëindigd zijn.

Betrapt u zichzelf wel eens op religieuze gevoelens?

Meijsing: O, ik geloof wel in God. Ik doe het heel eenvoudig, op de joodse manier: het bestaan van God is nicht im Frage, dus ik hoef er ook geen bewijzen voor te leveren. Maar wat voor God dat dan is, dat is een buitengewoon problematische kwestie. In ieder geval heeft de hele twintigste eeuw ons geleerd dat het christendom met zijn God van liefde niet uitkomt. Daar kun je toch niet omheen? André Breton zei na de Eerste Wereldoorlog: het beste is een revolver te nemen en iedereen op straat dood te schieten. Zo ver was de avant-gardekunst toen heen dat dat de ultieme daad leek. Zo’n uitspraak vat de zinloosheid van de twintigste eeuw goed samen. En die zinloosheid straalt ook af op de personages in mijn boek.

Zal u zich ooit nog thuis voelen in de eenentwintigste eeuw? Of denkt u: ik heb het nu allemaal wel gehad?

Meijsing: Geen sprake van. Er moet nog gewerkt worden, man! Er moet nog ontzettend veel gedaan worden. Je kunt beter zeggen dat ik een halve eeuw, verbijsterd en wel, heb mogen pierewaaien en dat het nu ernst is geworden. Je bent eerst bezig je jeugd te overleven, daarna moet je je settelen en leren dat mensen d’r lui niet te vertrouwen zijn. Dat vergt een enorme krachtsinspanning. En pas als dat allemaal gelukt is, mag je beginnen aan de grote, belangrijke vragen. Zoals: wat is het waar we niet over kunnen praten?

Daar hebben we onder meer de poëzie voor. U heeft ooit één dichtbundel geschreven, ‘Paard Heer Mantel’. Waarom is het daar bij gebleven?

Meijsing: Ik ben geen dichter, heb ik ontdekt. Ik ben een absolute verteller, en de technieken die je daarvoor gebruikt staan haaks op de verfijning die voor poëzie vereist is. Wat niet belet dat ik soms zomaar uit het niets weg een verschrikkelijk mooi gedicht schrijf. Maar dat lukt me maar één of twee keer per jaar. Toen laatst mijn zusje me belde om te vertellen dat haar paard in de stal een hartaanval had gekregen, heb ik daar diezelfde avond nog een gedicht over geschreven.

Kun je meer verdriet hebben over de dood van een paard of van een hond dan over de dood van een mens, zoals Charlotte Mutsaers beweert?

Meijsing: Dat zal best. Ik weet niet hoe ik dat moet uitleggen, maar een dier….daar is de dood zo absoluut van. Een groot, dood paard, dat is heel veel dood als je je dat voorstelt. Zoveel dood is een mens niet. En waarom dat zo is? Omdat het een dood zonder woorden is.

Nog even over ‘De tweede man’. Hebt u nu het gevoel dat u eindelijk weer naast uw broer mag staan?

Meijsing: Wat een idiote vraag!

Zijn roman ‘Tussen mes en keel’ werd de hemel ingeprezen, terwijl u de laatste jaren door de kritiek nogal hardhandig bent bejegend.

Meijsing: Hoor eens, ik heb nog nooit van m’n leven het gevoel gehad dat ik ónder mijn broer stond. Ik vind het soms een beetje lastig dat ik een broer heb die schrijver is, maar meer ook niet. Ik zie niet veel verwantschappen tussen Geerten en mij: niet in onze kunstopvatting, niet in de kadans van onze taal, niet in onze ideeënwereld of onze moraal. Ik verschil van niemand zoveel als van mijn broer. Hij is blauwogig en blondharig – dat zegt alles.

En wat die kritiek betreft: ik ben er intussen wel achter dat men niet wil dat je afwijkt van wat je in je vorige boek gedaan hebt en dat men ook niet wil dat een vrouw groot en sterk is. Hoewel er veel vrouwen bij uitgeverijen zitten en literatuur vooral door vrouwen gelezen wordt, wordt van vrouwelijke schrijvers toch verwacht dat ze een bepaald soort literatuur bedrijven. Hoe kleiner het werk, hoe groter de lof die je oogst. Maar als je eens een keertje een grote armzwaai maakt, dan krijg je ineens bezwaren. Dan wordt het pathos genoemd en dan is het geen Mulisch! Nee, natuurlijk niet, wat had je dan gedacht? Mannelijke critici hebben toch gauw iets van: hoho, niet zo hoog van de toren blazen, dame! Met de nadruk op dame. Een vrouw mag een liefdesroman schrijven, maar ze moet niet op het terrein van de mannen komen. Welnu, hier is een groot boek, heren.

Hoe zit het intussen met de aanmaak van de serotonine?

Meijsing: Dat zit wel goed. Maak je maar geen zorgen.

Doeschka Meijsing, ‘De tweede man’, Querido, Amsterdam, 398 blz., 799 fr.

Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content