Marnix Verplancke

Roddy Doyle schreef een bittere roman over de mislukte Ierse revolutie.

In Roddy Doyles eerste roman, De Commitments, weet protagonist Jimmy overtuigend uit te leggen waarom een Ierse soulband helemaal geen anomalie hoeft te zijn. Is soul geen typische negermuziek, luidt zijn redenering, en zijn de Ieren niet de negers van Europa? En inderdaad, er valt iets voor te zeggen, zoals ze daar aan het randje van het werelddeel hangen te bengelen, voor het belangrijkste deel van hun geschiedenis bezet en slechts mondjesmaat beloond voor hun inspanningen. Maar toch, er zijn ook andere gelijkenissen te bespeuren. Waarom niet met de Russen bijvoorbeeld? Beide overleefden in het verleden vooral op aardappelen en kolen, drinken graag een glas en draaien er hun hand niet voor om daarbij een angstwekkend weemoedig lied aan te heffen. Zowel de Ieren als de Russen houden van sentiment en melodrama. En, zoals Rudyard Kipling al opmerkte, wanneer je er twee bij elkaar zet wordt de grens tussen een kus en een oplawaai wel heel erg smal.

Een andere gelijkenis tussen deze twee volkeren is dat ze beide begin deze eeuw een revolutie ontketenden om zich te bevrijden van een ondraaglijke last. Voor de Russen was dit het kapitaal en voor de Ieren de Engelsen. Over deze Ierse revolutie, van de Paasopstand van 1916 tot de onafhankelijkheid van 1921, gaat Doyles nieuwste roman, De ster Henry Smart, het eerste deel van een trilogie die De laatste oproep zal gaan heten. Aanvankelijk mag dit een raar onderwerp lijken voor Doyle. Is hij immers niet de schrijver van de Barrytown-trilogie die over de lotgevallen van enkele personen, of ten hoogste van een wijk ging? Is ook Paddy Clarke Ha Ha Ha – een Ierse en duizend keer betere versie van De Witte – niet van zijn hand? En concentreerde hij zich in De vrouw die tegen de deur aanliep niet op de verdoken vrouwenmishandeling in de achterbuurten van Dublin? Ja, maar achter al deze individuele verhalen ging een groot engagement schuil, tegen alle vormen van sociale ongelijkheid en onrechtvaardigheid. En het is in de revolutie dat dit engagement zijn grootste kans op resultaten heeft gehad.

Maar Doyle zou Doyle niet zijn zonder een proletarische hoofdrolspeler: Henry Smart. Zijn vader – ook een Henry – is de verzopen uitsmijter van een hoerenkast die zich een leven bij elkaar fantaseert en op aanvraag met zijn houten been graag iemand een kopje kleiner maakt. Speelt geen rol wie, als het maar geld in het laatje brengt. Moeder Melody werkte in een rozenkransenfabriek tot ze trouwde. Op het huwelijksfeest fluisterden een paar oudere vrouwen haar in het oor: “Als hij het op zijn hondjes wil krijg je tweelingen of drielingen of meer nog zelfs. Behalve als het stro in je matras onder het paard van een priester vandaan komt.”

DICHTERS EN BOERENJONGENS

Er rust geen zegen op dit gezin. Henry is pas acht als hij met zijn vijf jaar jongere broertje Victor de wijde wereld in trekt, wat in hun geval betekent: de slums van Dublin. Ze stelen en bedriegen dat het een lieve lust is, maar lijden desondanks toch kou en honger. Wanneer de kleine Victor sterft aan tbc realiseert Henry zich dat hij niet langer zo verder kan. Hij hoort over misdadigers die Engelsen beroven omdat ze van Ierland houden en het lijkt hem wel wat. Niet omwille van het land natuurlijk – “Ierland was iets in de liedjes waar oude, dronken mannen om huilden als ze zich om drie uur ’s nachts overeind hielden aan een hek en wij op ze afgingen om ze te beroven; dat was alles” – maar wel omdat georganiseerde misdaad beter betaalt.

Zo sukkelt Henry in het verzet tegen de Engelse kolonist. En zo ook zit hij op Paasmaandag 1916 in het General Postoffice van Dublin, samen met een stel andere avonturiers die denken dat ze met een flink uit de kluiten gewassen proppenschieter een oorlog kunnen winnen. Ze hebben het postkantoor – in die tijd nog een symbool van macht – bezet en zullen er niet ophoepelen alvorens de Engelsen het land verlaten hebben. Een paar dagen later bulderen de kanonnen en is de opstand neergeslagen. Maar Henry, inmiddels pas veertien maar fysiek al een hele vent, heeft er wel zijn ontmaagding meegemaakt, met juffrouw O’Shea, zijn vroegere lerares van twee dagen, in de kelder van het postkantoor, met zijn blote kont op een vel postzegels.

Met deze juffrouw introduceert Doyle de Ierse vrouw in het verhaal: passioneel, toegewijd en vooral sterk. Ook al lijkt zij in de oubollige Ierse maatschappij een sloor te zijn, in feite is zij het die het reilen en zeilen van haar man bepaalt, en zo ook zal het met Henry gaan. Want eens ontsnapt uit de gevangenis zal hij op zoek gaan naar haar, en met haar zal hij een revolutie nastreven die reeds vanaf die Paasmaandag gedoemd was te mislukken. De revolutionairen blijken immers niet allemaal aan hetzelfde zeel te trekken. Meer zelfs, er is eigenlijk maar één zaak die hen bindt: hun afkeer voor de Engelsen. Henry vecht voor het socialisme en O’Shea voor haar feministische idealen, maar het merendeel van de strijders – verenigd in de Volunteers – vecht gewoon voor hetzelfde als vroeger, maar dan in een Iers jasje. Zij willen het bestaande gewoon verderzetten, waarop Henry zich realiseert: “Jezus, ik haatte de Volunteers. De dichters en de boerenjongens, de klote winkeliers. Ze hadden een hekel aan de mensen uit de sloppen, het accent en het vuil, het Dublinse van ze.”

WERKLOZE SUKKELS

En toch laat Henry zich na verloop van tijd tot de Volunteers bekeren. Hij wordt een killer, het houten been van zijn vader als wapen in een holster aan zijn zij, en trekt naar het zuiden van het land om kleine groepjes guerrilla’s op te leiden. En hier laat Doyle zich van zijn meest genadige kant zien. Hij kijkt niet neer op zijn personages, of het nu werkloze sukkels in het Dublin van de jaren tachtig zijn of huurmoordenaars tijdens de bezetting, hij omhelst hen even goed en tracht hun onvolkomenheden te begrijpen door hun afkomst. Hoeveel moorden Henry ook begaat – uiteindelijk raakt hij zelf de tel kwijt – hij blijft sympathiek overkomen bij de lezer. Zijn tegenstanders zijn altijd nog een graadje erger dan hij.

Wat Henry echter niet merkt is dat de tijden veranderen. De idealen van de eerste opstandelingen zijn al lang verraden. De macht is in handen gekomen van mannen die deals sluiten met de Engelsen: plaatselijke vrede in ruil voor handel. De persoonlijke verrijking is begonnen en Henry, de killer, past steeds minder in dit plaatje. Ineens vallen hem de schellen van de ogen: hij is een totale idioot geweest. Alles wat hij heeft gedaan, elke kogel en elke moord, alle risico’s die hij heeft genomen, zijn zinloos geweest. Dat is nu de lang beloofde Ierse vrijheid: een doorslagje van de Engelse. Wanneer hij tenslotte van een oude vriend, inmiddels hoog opgeklommen in de nieuwe Ierse hiërarchie, hoort dat hij op de dodenlijst staat wegens spionage beseft hij dat het tijd wordt om te emigreren.

Dit is door alle occasionele grappen en grollen heen Doyles meest bittere roman. Niet alleen is de revolutie mislukt en heeft Henry al die tijd voor de verkeerde zaak gevochten, ook op het persoonlijke vlak is hij mislukt. Zijn ambitie om het beter te doen dan zijn ouders en weg te raken uit de slums, heeft hij niet kunnen waarmaken. “Je bent net als je vader. En dat is geen compliment” zegt zijn grootmoeder. En wanneer hij ontdekt dat hij in feite vier jaar lang mensen vermoord heeft voor Alfie Gandon – van pooier opgeklommen tot minister – en ook de opdrachtgever van zijn vader, gaat zijn wereld pas echt aan het wankelen. “Ik ben Henry Smart”, zijn strijdkreet tijdens de oorlog krijgt er een wel heel dubbelzinnige klank door. Wat is het verschil tussen mij en mijn vader, vraagt hij zich vertwijfeld af, en het antwoord is ontnuchterend: “Hij werd er tenminste nog voor betaald.”

Roddy Doyle, “De Ster Henry Smart”, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 357 blz., 799 fr.

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content