Met hoeveel ambitie trekken de Belgische judoka’s dit weekend naar de wereldkampioenschappen in München? En hoe onbekend is de bondscoach? Een gesprek om het goed te maken.

Doen wij Alexandr Jatskevich (43) recht? Sasja. Eerst was hij een Letse Rus. Zoon van een officier die zijn legerdienst aan de rand van de toenmalige Sovjet-Unie deed. Later, in 1989, kwam Jatskevich naar hier. Na een carrière met drie Europese judotitels en één bronzen olympische medaille werd hij Russische Belg. Vermoedelijk was dat geen crescendo in zijn leven.

In beeld al die jaren was Jean-Marie Dedecker. Het hoofd van een beul, oneliners als messen. Er schoot geen vierkante centimeter scherm over. Op de achtergrond leidde iemand de technische trainingen. We informeerden naar hem. De volgende keer weer, ongelukkig genoeg was zijn naam ons ontsnapt. Na jaren kondigde Dedecker zijn vertrek aan. Alweer waren we vooral met zijn afscheid bezig. Zo ging dat.

De Belgische judoglorie duurt voort. Er is een nieuwe judocoach. We wijken niet uiteen als hij komt aanstappen. We nodigen hem niet uit in het panel van spelprogramma’s. We schrijven zijn naam zo verkeerd mogelijk. Alexander met e. En Jaskevitch, terwijl het Jatskevich moet zijn. Om helemaal juist te zijn: Iatskevich.

Wat zijn wij? Ondankbaren.

Met hoeveel medailles komen we straks terug?

Alexandr Jatskevich: In theorie reken ik op drie. Maar het hangt van veel tegelijk af. De loting. Of het je dag is. Een onooglijke blessure. Dat is het moeilijkste facet van de job als trainer: ervoor zorgen dat de atleet zijn beste prestaties op het juiste ogenblik neerzet. In dat opzicht moet je alles zijn: een vader, een broer soms, een artiest, een psycholoog.

Hoe word je bijvoorbeeld een goed psycholoog?

Jatskevich: Ik ga uit van mijn eigen ervaring en van wat anderen mij vertellen. Ik heb geprobeerd om psychologische boeken te lezen. Ik was echt ontgoocheld. Op één Amerikaan na die ik ook persoonlijk ontmoet heb, gaat het met psychologen meestal zo: je stelt ze een vraag, ze kijken je aan en dan zeggen ze: wat denk je zelf? In boeken staan meestal dezelfde begrippen die ik twintig jaar geleden op de universiteit gehoord heb. Toen ik judoka was, heb ik elf jaar deel uitgemaakt van de selectie van de Sovjet-Unie. In die periode heb ik vier nationale trainers gehad. Als ik hun werk analyseer, helpt mij dat meer dan een hele bibliotheek.

Je hebt zelf een boek over de Russische judostijl geschreven. Was die kennis de reden waarom Jean-Marie Dedecker je naar hier heeft gehaald?

Jatskevich: Het zou een grote fout van mij geweest zijn om de Russische stijl naar hier over te brengen. Wat je kan doen, is een systeem van voorbereiding overhevelen. Ik denk dat Jean-Marie zijn mening vooral gebaseerd heeft op mijn sportieve prestaties als judoka en op het feit dat de Sovjet-Russen toen tot de besten in de wereld behoorden. Hij zag in mij de tussenpersoon tussen het Russische systeem en de Belgische judowereld. Wij wisten hoe we andere stijlen moesten bevechten om te winnen, onze voorbereiding bestond uit niets anders. Toen ik in België aankwam, ontbrak hier vooral de psychologische aanpak. De technische voorbereiding was goed, hoewel enkele dingen beter konden: het grondwerk, de counterbewegingen en de kennis van grepen. Er was ook geen echt systeem van voorbereiding. Alles gebeurde spontaan, zonder besef wanneer het ogenblik juist was om bijvoorbeeld loopoefeningen in te lassen.

Was er wel iets goed aan?

Jatskevich: De gedrevenheid was er. Robert Vandewalle trok voor een half jaar naar Japan, alléén. Dat is menselijk heel hard. Als we nu naar het buitenland gaan, is het voor maximaal drie weken. Langer kun je niet maken. Als Vandewalle die mogelijkheden had gehad, zou zijn carrière anders gelopen zijn. Hij had een goed trainer, maar het was mentaal moeilijk om zo lang weg te blijven. Hij kon sneller aan de top geraakt zijn, nu is hij pas op zijn vierentwintigste beginnen te presteren.

Hoe moeilijk was het om het Russische systeem naar hier over te brengen?

Jatskevich: Het sociale leven hier was heel anders. Studeren ging voor. Wanneer kon ik in de voormiddag én de namiddag een training beleggen? Dat zat me dwars in die eerste maanden. Daarna kwam er stap voor stap verbetering in. Harry Van Barneveld, Johan en Filip Laats besloten hun dagen voltijds aan het judo te wijden, zonder geld, maar enthousiast. Dat was de doorbraak. Bij de vrouwen gebeurde daarna hetzelfde: Heidi Goossens, Ulla Werbrouck, Gella Vandecaveye.

Hoe zou je de Belgische judostijl omschrijven?

Jatskevich: Als een mengeling van de Franse en de Japanse stijl. Met ook enkele Duitse elementen. Het Belgische judo heeft vooral met karakter te maken. Zoals elders het spreekwoord geldt dat een Belg met een baksteen in de maag geboren is, kan je zeggen dat hij ook koppig is. In de goede betekenis van het woord. Dat was nodig. Ik kreeg getalenteerde judoka’s in handen, maar technisch waren ze erg zwak; ze waren twintig en beheersten een of twee technieken. Op die leeftijd moet je rechtstaand over vier, vijf technieken beschikken. Alles bij mekaar hebben we twee, drie jaar verloren met het ophalen van die achterstand. Ulla Werbrouck dacht dat ze met één ushi-matatechniek wereldkampioene kon worden. Ik was het daar niet mee eens, maar je kreeg het haar niet uit het hoofd gepraat. Via Jean-Marie, die een grote invloed op haar uitoefent, konden we dat rechtzetten. Dat ging niet zonder slag of stoot: Jean-Marie en Ulla hebben ook hun ruzies gehad. Uiteindelijk heeft hij zelfs brieven moeten schrijven, omdat hij het haar niet recht in de ogen kon zeggen.

Gella Vandecaveye is anders. In het begin was ook zij beperkt, maar zij had er geen probleem mee om nieuwe dingen te leren. Zelfs nu blijft ze naar vernieuwing zoeken. De enige twee uitzonderingen op de algemene regel waren Johan en Filip Laats. Dat waren natuurtalenten.

Is er na de periode-Dedecker een nieuw tijdperk aangebroken?

Jatskevich: Nee. We werken op dezelfde manier voort. Alleen hebben we een managementprobleem. We komen publicitair veel zwakker voor. Harry Van Barneveld zou die taak van Jean-Marie overnemen, maar hij kreeg ruzie met de federatie. En dus valt het op: we krijgen onze sport moeilijker dan vroeger verkocht. Op de laatste Europese kampioenschappen behaalden we zeven medailles. De op twee na beste Belgische prestatie ooit. We kwamen terug met het vliegtuig, maar géén ontvangst, géén champagne. Het was alsof we van een tweederangstornooi thuiskwamen. Ik ben Jean-Marie niet. Ik heb niet zijn talent als manager. En ik blijf voor velen een buitenlander. Misschien moet ik mij er+straks toch achterzetten, niet omdat ik het graag doe, maar omdat het voor de atleten moet.

Ulla Werbrouck heeft Dedecker als mentor, Gella Vandecaveye heeft Eddy Vinckier. Ze lijken geen nationale coach nodig te hebben. Waar is jouw plaats dan?

Jatskevich: Dedecker en Vinckier zijn bezielers, ik ben technisch adviseur. Ulla is 29, Gella 28. Dan ga je als ploegcoach anders met hen om dan met de jongeren. Maar het zou fout van hen zijn om de zaken op korte termijn te bekijken. Ook zij hebben nog altijd behoefte aan een ploeg. Dat is altijd de basis van ons succes geweest: we zijn begonnen met het vormen van een ploeg. Daarvoor bestond die niet. Als je alles samen doet en één gaat presteren, denken de anderen onwillekeurig: waarom kan ik dat niet?

Dedecker had zijn voorkeuren. Voor jou is iedereen gelijk.

Jatskevich: Als je ploeg vormt, kan je geen onderscheid toestaan. Vroeger lijmde ik ook al. Niemand hoeft het te ontkennen: er zijn altijd ruzies geweest. Dat is eigen aan elke familie. Je leeft voor de helft thuis en voor de overige vijftig procent in die andere familie. Als Jean-Marie weer eens te opvliegend was, probeerde ik hem te kalmeren en logisch met hem te praten. En hij luisterde naar mij. Zo gaat het in families: sommigen scheiden, anderen leggen hun geschillen bij.

Is het een grote stap van de ene naar de andere familie?

Jatskevich: Het zijn twee verschillende levens. Telkens wanneer ik terugkom van stage, vind ik het een moeilijke aanpassing. Het heeft met emoties te maken. Als ik op stage ben, denk ik: ik wil naar huis, naar mijn vrouw, mijn dochter. Je hebt dan de indruk dat je gevoelens altijd even hooggestemd zijn. Maar emoties dalen af. Na een tijd ben je weer blij dat je op stage kan. En pas ben je weg, in de trein, op weg naar het vliegveld, of je wil alweer terug. Ik heb geluk: ik heb een verstandige vrouw. Ik ben met haar getrouwd, toen ik nog judoka was, ze is goed opgevoed ( lacht). Toen was ik driekwart van de tijd weg, nu maar voor de helft. Ik hoor collega’s geregeld zeggen dat ze problemen hebben met hun partner, omdat die kwaad is dat ze alweer weg moeten.

Vecht je zelf nog?

Jatskevich: Eén keer per week. Je ziet dan vooral het verschil met vroeger: ik heb mijn tegenstander in mijn handen, ik zie en voel alles, en als ik moet reageren, doe ik dat, maar niet meer met dezelfde perfectie als vroeger. Dat zit me dwars.

Hoe groot is het verschil met je veel beter getrainde tegenstander dan?

Jatskevich: Tot mijn teleurstelling niet zo groot. Ze zouden me moeten vermoorden. Maar dat gebeurt niet.

Piet Cosemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content