Deze week verschijnt ‘De engelenmaker’ van Stefan Brijs: een passieverhaal over de gekloonde mens en zonder meer de meest bizarre roman van het afgelopen jaar.

INFO: Stefan Brijs, ‘De engelenmaker’, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 432 blz., euro 19,90

Na de Duitse V1 en V2 is er nu eindelijk ook de V3. Het gaat hier echter niet om een verfijning van de Duitse dodelijke Vergeltungswaffen maar om genetische spitstechnologie die leven schenkt. Maar wat voor leven. Stefan Brijs (° 1969) speelt vijf jaar na zijn vorige grote roman, Arend (2000), opnieuw hoog spel met een ambitieus verhaal over peuters en kleuters. Ook in De engelenmaker draait het om een ontroerend portret van wanstaltige kinderen die nooit geboren hadden mogen worden. Arend had zich al in de moederschoot willen wurgen en zou pas jaren later zijn dood tegemoet kunnen vliegen. De drieling uit De engelenmaker is het resultaat van een genetisch experiment van Dokter Victor Hoppe. Nadat hij muizen had gekloond, slaagt hij erin om mensen te klonen met de eigen stamcellen. De hazenlip die hijzelf van zijn vader had geërfd, geeft hij nu aan de drieling door. Vandaar hun wetenschappelijk afgekorte naam V1, V2 en V3. Maar de kinderen zijn een wandelende tijdbom en verouderen in snel tempo. Zoals in het geval van Arend, is hun vroege dood voorgeprogrammeerd.

Brijs heeft op tien jaar tijd een eigen niche in de Nederlandstalige literatuur gevonden. Met een apart inlevingsvermogen probeert hij de psyche van diep ongelukkige kleuters, zoals Arend, of van een autistisch gekloonde drieling te peilen. Hij hanteert daarbij een naturalistische toon, zoals die een eeuw geleden in het werk van Cyriel Buysse ( Het recht van de sterkste), Reimond Stijns ( Hard labeur) en vooral van Gustaaf Vermeersch ( Het rollende leven, De last) hoogtij vierde. Zoals zijn illustere voorgangers bekijkt hij de generaties dus door een sciëntistisch vergrootglas. Wat de erfelijkheidsleer voor Emile Zola betekende, is de genetica voor Brijs: onontkoombaar noodlot dat zich doorgeeft van vader op zoon. Tot de zoon beslist om de fatalistische ban te doorbreken. Maar tot welke prijs?

Brijs heeft een boontje voor de zonderlinge, zwaarmoedige mens en vooral voor het gekooide kind. Het duurt een tijdje voor de onheilszwangere atmosfeer van de eerste bladzijden optrekt. Het drama wordt zichtbaar als Victor op een doodgewone meidag met zijn drieling wegvlucht in een anonieme dokterspraktijk in de buurt van het Belgisch-Nederlands-Duitse drielandenpunt. Een huishoudster ontfermt zich over het misvormde kroost. Ondertussen circuleren de meest waanzinnige geruchten in het plaatselijke dorpje maar die verstommen wanneer de dokter zich tot een heuse magiër ontpopt. Zelfs Gabriël, Rafaël en Michaël, de afzichtelijke drieling met de namen van aartsengelen, worden na een tijdje in het openbaar geduld. Maar schijn bedriegt. Want pastoor Kaisergruber heeft altijd al gezegd dat een hazenlip een duivels teken is en dat de familie Hoppe met de duivel heeft geslapen.

Beetje bij beetje reconstrueert Brijs zijn gothic story. Hij schetst niet alleen het schrijnende, vegetatieve leven van de drieling maar zoomt ook in op de ongelukkige jeugd van vader Victor die door zijn vader Karl destijds werd gedumpt in een asiel voor idioten, debielen en imbecielen. Wie in een tehuis verblijft waarin personages met namen als zuster Milgitha en zuster Ludomira de plak zwaaien, heeft allicht de hel reeds beleefd. Brijs trekt alle vertelregisters open om het verblijf van Victor in het knotsgekke gesticht te schilderen. Dankzij een pientere novice ontsnapt hij aan de totale verwaarlozing en begint hij aan een schoolcarrière waarin hij met monomane bezetenheid genetische experimenten onderneemt, zoals zijn vader voor hem. Hij wordt zelfs voor een tijdje een gerenommeerd onderzoeker. Maar zijn autistische eenzelvigheid speelt hem parten. Wanneer hij weigert zijn gekloond muizenexperiment te herhalen, moet hij ontslag nemen en begint hij stilaan maar zeker de trappers te verliezen. Hij creëert een nieuwe mens, een drieling, die echter niet levensvatbaar is vanwege genetische fouten.

Brijs begint zijn roman met een mysterieuze vertelling over enkele freaks die uitgroeit tot een neonaturalistisch familieverhaal rond een actueel thema. In het laatste deel van zijn passieverhaal voor de misdeelde mens geeft hij het geheel zelfs metafysische allures. De genetische doemsage wordt een strijd van het kwade tegen het goede, van een straffende God de vader tegen een helpende Jezus de zoon. Dan pas wordt duidelijk waarom Victor nooit wou dat de huishoudster het Oude Testament aan de drieling voorlas of zelf nooit sprak over God tegenover hen. De roman eindigt met een groteske processie waarbij de calvarietocht culmineert in een bijbelse scène die voor sommigen het karikaturale toppunt zal zijn en voor anderen een intense tragiek uitstraalt.

En zo is het eigenlijk met het hele boek. Wie het werk van Brijs kent, weet dat hij met koppige ernst zijn naturalistisch verhaal consequent verder schrijft. Voor wie zijn werk niet kent, komt die anachronistische verteltoon aanvankelijk gezocht en zwaar op de hand over. Wie echter de moeite neemt om door te lezen, merkt dat er systeem zit in Brijs’ waanzin en in dat van zijn personages. Hij voelt zich plots als op een achtbaan die zich steeds dieper in de krochten van de menselijke afwijkingen boort. Steeds uitzinniger tot hij misschien wil uitstappen. Maar de rit loont de moeite om uit te zitten. Brijs mag dan al geen Michel Houellebecq zijn. Maar zoals zijn Franse meester is hij gebiologeerd door de mogelijkheden van de gekloonde mens. In plaats van te focussen op de excessen van het seksuele graaft Brijs tot in de extremen van het wanstaltige. Maar ook van het verhevene. Zijn duivels immers geen gevallen engelen? Het is maar hoe je het bekijkt.

Frank Hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content