In zijn nieuwe poëzie kijkt Leo Vroman de dood vol levenslust in de ogen: cellen blijven bestaan.

Leo Vroman mag dan binnenkort drieëntachtig worden, hij wordt als dichter blijkbaar almaar productiever. In 1985 publiceerde hij de meer dan 150 bladzijden dikke bundel “Psalmen en andere gedichten” (bekroond met de VSB-prijs) en nu is er “De roomborst van Klaas Vaak”. Het is een bundel waarin Vroman de dood vaak in de ogen kijkt, maar tegelijk zit het boek vol levenslust. Vroman maakte als hematoloog – hij woont al meer dan een halve eeuw in Brooklyn – naam met zijn onderzoek naar de rol van eiwitten in het bloed. Hij is dus altijd met het leven bezig geweest, vooral in de microscopische vorm daarvan, en dat is ook in deze bundel het geval.

Vroman zei al in 1958: “Het liefst schreef ik zo, dat de lezer slag op slag door verbijsteringen wordt getroffen – niet over het gedicht zelf, maar over de werkelijkheid rondom hem die zich door het lezen plotseling in zijn verschillende fantastische gedaanten aan hem openbaart.” Zijn gedichten willen onze blik op de werkelijkheid bijstellen. Het doet in zekere zin aan de aanpak van Panamarenko denken: Vroman bedient zich van het wetenschappelijke gedachtengoed om bepaalde fenomenen uit de werkelijkheid te onderzoeken en vooral om de wetmatigheid bloot te leggen die in elk natuurlijk gegeven zit. Maar tegelijk weet hij perfect dat hij met iets kunstmatigs bezig is, in de positieve zin van het woord: het wordt poëzie, een werkelijkheid in taal. Hij laat dat nadrukkelijk zien door lichtvoetigheid en ernst te vermengen: zijn vaak babbelende gedichten slaan dan plots om in een gedragen, bijna bezwerende toon.

HET EI VAN DE OERKIP

De kunstmatigheid en tegelijk de relativering daarvan worden nog versterkt door het eindrijm, zoals in het titelgedicht: “Ben ik niets dan mijn eigen taak / dan zal dat straks wel blijken. / Blijf dus, nadat ik uit je droom / nooit meer ontwaak // om jou te overtuigen, / blijf dan gerust goed kijken / en zie mij doodgraag zuigen / aan de roomborst van Klaas Vaak: // zo jong als haar kersverse lijken / ligt onze hersenwereld braak.” De dichter doet zich tegoed aan de wereld en probeert haar minzaam te dissecteren, maar met het besef van de dood in het achterhoofd. En waarom hij daarvoor zo nodig op het rijm een beroep moet doen, legt hij zelf uit: “Om te blijven bestaan / maar zo dat ouden en zieken / die haast niets meer weten / wat verzachtende regels onthouden / doordat die rijmden.”

Vroman is dus een dichter die belang hecht aan de vorm, maar dan wel op een speelse manier. We vinden in “De roomborst van Klaas Vaak” eerder lange gedichten met wisselende rijmschema’s. Vroman opent de bundel met een reeks “Psalmen”, een vervolg eigenlijk op zijn vorige bundel. Het zijn geen bewerkingen van de psalmen uit de Bijbel, maar nogal eigenzinnige versies omdat ze geen loflied zijn op de weldaden van de schepper. Ze richten zich eerder op de schepping zelf.

De psalmen van Vroman hebben een profaan karakter, want hij schrijft niet zomaar uit blinde bewondering. Hij kijkt op een tegendraadse manier naar de werkelijkheid door ze soms op een gedetailleerde manier van binnenuit te beschrijven. En zo kan hij het zich permitteren om het systeem, zoals hij de schepping in zijn “Psalmen” noemt, op een licht ironische toon van gelijkwaardigheid te beschrijven: “Systeem, ik ben zo klein bij U / als Gij verschijnt in mij, / als Eeuwigheid, schuil in ons Nu: / daar kan ik niet bij. // Misschien ben ik Uw parasiet, / een die U eens wou spreken / maar daartoe niet uw diepte ziet / en U dus maar gaat steken. // Het lijkt mij dan misschien wel leuk / door U te zijn betrapt / doordat ik U een beetje jeuk / en gij U Elders Krabt.”

Typisch voor Vroman is de variatie van stijl en onderwerp. Je vindt hier zowel een gedicht over de komeet Hale-Bopp, de oerkip en haar ei, de manier waarop Japanse dichters over de lente schrijven, als over drukfouten in tijdschriften, waaraan hij dan een ode wijt. Er komen ook fabels in voor – een typisch genre voor Vroman -, met een vaak absurde moraal die daardoor helemaal niet belerend is. De reeks “Vergelijkingen” stelt op een indringende manier onze neiging aan de kaak om bij het kijken altijd te willen vergelijken.

IRONIE EN VITALITEIT

Door zijn wijde blik gaat Vroman een zeldzame keer over de grens door te veel te beschrijven of door te veel elementen bij een thema te betrekken. Maar daar staat het lange slotgedicht “Vlucht 800” tegenover, een soort leerdicht over een groep tieners die met een vliegtuig in zee is gestort. Vroman wil hen laten voortleven door een celdeling te laten plaatsvinden uit de stoffelijke overschotten van een jongen en een meisje, en die cellen omhelzen elkaar dan als het ware.

Die gedichten lijken wel middelen om de dood te onderzoeken, want Vroman schrijft op het einde van “Vlucht 800”: “Hoe wij als geheel ook sterven, / er is oneindige verrijking in vergaan.” Er zit weer veel speelsheid, ironie en vitaliteit in de bundel, want al klinken de slotregels als een soort berusting, toch eindigen ze in een bijna kosmisch gevoel van tijdloosheid: “En ik, Systeem dat mij ontkleedt, / wilt Gij ook mij traag, traag uitvegen / in herinneringen zoals ik / een regenbui onthield maar toch / geen enkele drop daarvan / op mijn bewuste hand nog weet? // Of aan een strand waar ik / totale branding hoor / maar geen enkel blaasje daarvoor brekend, / ruist Gij mij zo tot in een ogenblik / dat eindeloos betekent?”

Leo Vroman, “De roomborst van Klaas Vaak”, Querido, Amsterdam, 152 blz.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content