Het laatste Knack-interview met Regine Beer: ‘Mensen beseffen niet hoe gevaarlijk haat is’

Regine Beer © Charlie De Keersmaecker
Joël De Ceulaer
Joël De Ceulaer Was redacteur bij Knack van 1999-2011 en van 2013-2015

In april 2007 sprak Knack uitgebreid met Regine Beer, een van de laatste overlevenden van de naziholocaust. Beer overleed op 93-jarige leeftijd in Antwerpen.

Ze overleefde het concentratiekamp van Auschwitz-Birkenau, en legde daarvan bijna dertig jaar lang, in bijna tweeduizend lezingen, getuigenis af. Op doktersbevel moet ze het voortaan wat rustiger aan doen. In april 2007 vertelde de dan 86-jarige Regine Beer , van begin tot einde, haar verhaal. ‘Ik hunkerde naar vrijheid. Ik moest levend uit dat kamp raken, voor mama.’

Dit is het interview zoals het op 11 april 2007 in Knack verscheen.

‘Eigenlijk is het niet goed voor mij, om dat hele verhaal nog eens te vertellen’, zegt ze. ‘Maar ik wil het tóch doen. En dan wil ik de bladzijde omdraaien en alleen nog naar de toekomst kijken.’ In de knusse serviceflat die ze betrekt in de Antwerpse Boomgaardstraat, dezelfde straat waar ze woonde toen de Duitsers haar op 3 september 1943 kwamen oppakken, schenkt Regine Beer twee glazen spuitwater in. ‘U mag mij alles vragen.’

Twee keer moeten we even pauzeren, omdat de talloze vragen en het vele denkwerk haar een beetje vermoeien. Tijdens de eerste pauze spelen we een spelletje scrabble – dat de gastvrouw glansrijk wint. Wat later trekken we een uurtje uit om een eenvoudige doch voedzame maaltijd te nuttigen: fruit, boterhammen en een potje yoghurt. Als ze bij het afruimen ziet dat de verslaggever het laagje yoghurt aan de binnenkant van het dekseltje onaangeroerd heeft gelaten, kijkt ze hem streng aan: ‘Dat mag niet van mij, hoor! Bij mij moet iedereen alles opeten. Dat is iets wat ik heb overgehouden aan ginderachter .’

Ginderachter , dat is het vernietigingskamp van Auschwitz-Birkenau, waar Regine Beer bijna een jaar gevangen heeft gezeten, van 21 mei 1944 tot 6 mei 1945.

Het verhaal begint met de dood van haar vader. ‘Mijn papa is in 1940 gestorven. Hij was altijd diamantbewerker geweest, maar had in de jaren dertig niet veel werk gehad. Dat maakt dat er bij ons thuis geen financiële weelde was. Mama had geen beroep, die deed het huishouden. Ik was de enige die nog thuis woonde. Ik ging naar de normaalschool, want mama wilde dat ik zeker een diploma zou behalen. Zo ben ik lerares Franse taal en lichamelijke opvoeding geworden. De directrice van de normaalschool was altijd heel lief voor mij. Omdat ze wist dat we het thuis niet breed hadden, legde ze elke dag om tien uur een boterham voor mij klaar.’

‘Ik was een braaf meisje’, vertelt ze. ‘Véél te braaf. Want toen de directrice mij zei dat ik mij op het Antwerpse stadhuis moest laten inschrijven in het Jodenregister, heb ik die slechte raad ook opgevolgd. De directrice wist dat ik langs vaderskant van Joodse oorsprong was, en ze wilde in orde zijn met de papieren. En ik heb gewoon naar haar geluisterd. Als ik dat niet had gedaan, was het allemaal niet gebeurd.’

Wist u wat u boven het hoofd hing?

REGINE BEER: Toen ik mij ging inschrijven nog niet. Maar vrij snel kreeg ik in de gaten dat het beter was om mij niet als Joodse kenbaar te maken. De Jodenster heb ik nooit gedragen. Omdat ik wist dat ik er niet Joods uitzag, kon ik op een normale manier mijn leven verderzetten.

Was u de enige van het gezin die zich ging inschrijven?

BEER: Mijn zuster is zich niet gaan inschrijven. Zij was al getrouwd en droeg de naam van haar man. Mijn broer is zich wel gaan inschrijven. Hij had dezelfde naam als ik en was bang geworden. Hem wilden ze ook oppakken, maar dat is uiteindelijk niet gebeurd. Zijn vrouw, die een echt arisch type was, had hun slapende zoontje getoond aan de SS’ers die hem kwamen ophalen – dat kind had een hazenlipje en een wolfsmuiltje. Toen hij dat zag, zei de jongste van de SS’ers: ‘Man muss nicht mit!’ Blijkbaar had hij ook een zoontje met zo’n hazenlip. Ik ben er niet aan ontsnapt. Doordat ik mij was gaan inschrijven, kwam het moment dat ze voor de deur stonden.

Op welk moment van de dag was dat?

BEER: ’s Nachts. Ik lag boven te slapen, toen ik hoorde dat men beneden op de deur stond te bonken: ‘Aufmachen! Polizei!’ Mijn moeder heeft opengedaan en toen zegden ze dat ze mij moesten hebben. Mama heeft nog gezegd: ‘Jamaar, het is toch ook mijn dochter en ik ben geen Joodse!’ Maar dat hielp niet. Mijn vader was Jood, dus ik moest mee. Ze zijn de trappen op gedonderd, naar de tweede verdieping, tot in mijn slaapkamer. Ze bleven erbij staan terwijl ik mij aankleedde. Ze hebben mijn spaargeld nog gestolen, dat herinner ik mij ook. En ze hebben mij meegesleurd naar beneden en in een camion gegooid.

Kon u afscheid nemen van uw moeder?

BEER: Nee, dat mocht niet. Mama weende alleen maar. En ik heb haar niet kunnen troosten. Ik had toen nog de hoop dat het allemaal wel zou meevallen.

Waar werd u naartoe gebracht?

BEER: Naar de Delafaillelaan 21, naast het Nachtegalenpark in Wilrijk. Daar moesten we de hele nacht rechtstaan in open paardenstallen. We hoorden er voortdurend geroep en geschreeuw – later bleek dat daar weerstanders gefolterd werden. Diezelfde nacht werden we weer in een camion geduwd en zijn we naar de Dossinkazerne in Mechelen gebracht. Daar kreeg ik mijn eerste nummer: (spreekt het uit op z’n Duits) E 102 – met de ‘E’ van Entscheidung , omdat ik een van die twijfelgevallen was over wie men later nog zou beslissen. Ik had meteen verklaard dat ik maar half-Joods was. Dat is mijn redding geweest. Want als ze meteen hadden beslist om mij weg te voeren, had ik veel sneller in het kamp gezeten.

Wat gebeurde er allemaal in Mechelen?

BEER: Toen we daar aankwamen, moesten we ons uitkleden. Overal zochten ze naar juwelen en andere kostbare dingen: in mijn mond, onder mijn oksels, overal waar het maar kon – ze gingen zelfs met een rietje door de schaamspleet. (zwijgt, denkt na) Verder was het daar niet zo erg als in Auschwitz-Birkenau, maar het was toch al een soort voorgeborchte, zou ik zeggen. We werden er bijvoorbeeld gepest. Dan moesten we allemaal meteen naar beneden komen om turnoefeningen te doen: op handen en voeten en dan twintig keer na elkaar de armen buigen en strekken. Voor mij was dat geen probleem, ik deed dat met plezier. Maar er zaten ook stokoude mensen tussen, en als zij die oefeningen niet konden, werden ze verschrikkelijk geslagen.

Waren daar mensen bij die u kende?

BEER: Nee, ik kende niemand in de Joodse gemeenschap. Mijn ouders hadden ons helemaal niet Joods opgevoed. Mijn vader had mij wel eens verteld dat hij Joods was, maar dat betekende verder niets voor ons. Dus ik kende niemand van de mensen die samen met mij waren opgepakt. In Mechelen heb ik wel mensen léren kennen, natuurlijk. Toen een andere gevangene ’s nachts had geprobeerd (spreekt het schroomvol uit) om met mij de liefde te bedrijven, waren er twee mannen die mij in bescherming namen: Daan Sternefeld en David Kusman. Ik mocht dan tussen hen in slapen, zodat niemand mij nog kon lastigvallen.

Hoopte u toen nog terug naar huis te kunnen?

BEER: Wel, een van de Vlaamse SS’ers die ons in Mechelen moest bewaken, heeft mij op een dag de kans gegeven om te ontsnappen. Mosje Pisje noemden we hem. Ik moest samen met hem naar de apotheker, en ik voelde dat hij opzettelijk op een afstand bleef, alsof hij wílde dat ik ontsnapte. Maar ik heb het niet gedaan, ik ben braaf mee terug naar de kazerne gewandeld. Als ik het wél had gedaan, wist ik zeker dat ze mijn mama zouden hebben opgepakt. En dat wilde ik niet. (zwijgt even) En er is nog iets raars: ik was op dat moment blij dat papa niet meer leefde. Ik weet dat het woord ‘blij’ hier eigenlijk niet past, maar toch: als papa nog had geleefd, hadden ze hem zeker ook opgepakt en naar de kampen gevoerd. En die zou niet levend teruggekomen zijn, want hij was veel ouder dan ik. En hij was geen twijfelgeval, zoals ik.

Waren er ’twijfelgevallen’ die vrijgelaten werden?

BEER: Ja, soms werden er mensen vrijgelaten. Maar dan moest je ofwel iemand kennen die in contact kon komen met koningin Elisabeth, ofwel iemand kennen met een groot kapitaal. Zo is Daan Sternefeld vrijgekomen omdat er voor hem betaald werd. Toen hij vertrok, zei Daan nog dat hij naar mijn moeder zou gaan om te vertellen waar ik was. Maar mama had geen geld, dus ze heeft mij niet kunnen vrijkopen. En toen een commissie van Duitse hogeschoolstudenten, die Rassenkunde studeerden, op bezoek kwam, was mijn lot bezegeld. Zij besloten uiteindelijk dat ik Joodse was. Ik kreeg een transportnummer en moest op de trein. Achteraf is gebleken dat ik op het voorlaatste transport ben gezet.

Kunt u beschrijven hoe dat was, in zo’n wagon?

BEER: Drie dagen en drie nachten heeft dat transport geduurd. Wij zaten met honderd mensen in een wagon waar normaal misschien maar twintig mensen in konden. Mannen en vrouwen, kinderen en oudere mensen, zieke mensen – wij stonden en zaten allemaal op elkaar gepakt. In elke wagon stond één Kübel , een soort emmer, waarin we onze behoefte konden doen. En als de trein dan even stopte, werden die Kübels leeggemaakt. Dat stónk, het was verschrikkelijk. En de kinderen maar schreeuwen en huilen. Er waren ook mensen die aan het bidden waren.

Wist u waar u naartoe werd gevoerd?

BEER: Nee, pas toen de trein uiteindelijk bleef stilstaan en we moesten uitstappen, zagen we het bord: Auschwitz-Birkenau. Ik begreep nog altijd niet wat er aan de hand was. We werden opgesplitst in twee rijen. Rechts de kinderen, de oude mensen, de zieke mensen, die allemaal werden vergast en verbrand. Ik moest naar links, dat was de goede kant, voor de mensen die mochten blijven leven omdat ze ons nodig hadden om te werken. (wijst naar haar arm) We moesten ons uitkleden en het eerste wat ze deden, was een nummer in onze arm prikken. Ik kreeg nummer A 5148. Ik herinner mij ook nog dat ik toen een meisje zag dat ik kende van op school, en dat ik haar vroeg wat er allemaal in het kamp gebeurde. ‘Wacht maar,’ zei ze, ‘het zal je snel genoeg duidelijk worden.’

Hoe hebt u het kamp kunnen overleven?

BEER: Ik heb veel geluk gehad. Op een dag stond ik mee in de rij om vergast en verbrand te worden. En ineens, ik weet niet waarom, kwam er een bewaker langs en die riep iets en wij moesten allemaal een halve draai naar rechts doen en terug naar het kamp marcheren. Voor de rest probeerde ik er altijd voor te zorgen dat ik in een groepje stond, zodat ze mij niet zouden opmerken. Ik bleef zo onopvallend mogelijk.

Wat voor werk moest u doen?

BEER: Loopgrachten graven. Om ze dan nadien weer te vullen. Gewoon om ons te pesten, soms. Ik heb ook eens in de keuken gewerkt, waar Poolse en Hongaarse vrouwen de plak zwaaiden. Die vrouwen waren zelf ook gevangenen, maar ze gedroegen zich nog slechter dan de nazi’s zelf. We mochten bijvoorbeeld nooit een bekertje soep voor onszelf uit de ketel scheppen. En soms stalen ze ons brood, hoewel we elke dag maar een klein stukje kregen. In de fabriek heb ik ook gewerkt. Daar moesten we moertjes maken, voor de vliegtuigen. En als we terug naar het kamp gingen, moesten we altijd marcheren, op maat – ‘Schnell, schnell, Schweinehunden!’ Op den duur had ik echt geen kracht meer. Toen ik aangehouden werd, woog ik 62 kilo. Bij de bevrijding woog ik er nog 31.

Wat is het ergste dat u hebt gezien of meegemaakt?

BEER: Het ergste heb ik niet zelf gezien, maar gehoord van iemand die ook in het kamp zat. Toen er een nieuwe lading gevangenen arriveerde, heeft een SS’er eens een klein kindje bij de beentjes vastgepakt en tegen een stenen muur geslagen, zodat de hersentjes eruit liepen. Dat vind ik het ergste, wat ze die kinderen hebben aangedaan. Wij hadden ook geen verweer, wij konden ons ook niet verdedigen, maar wij konden tenminste nog nadenken, als volwassenen.

Welke gedachten hielden u overeind?

BEER: Dat ik moest vrij komen. Ik had een sterke wil, ik wilde vrij komen. Ik móést eruit raken, voor mama. Want ik had haar een onrecht aangedaan, door te luisteren naar mijn directrice. Ik hunkerde naar de vrijheid. En dat heeft mij altijd geholpen. In mijn binnenste zong ik altijd een liedje dat ik nog van vroeger kende. (zingt) ‘De gedachten zijn vrij. Wie raadt ze daarbinnen? Ze dansen voorbij. Als nachtelijke schimmen. Geen mens kan ze naken. Geen jager ze raken. Laat wezen wat zij. De gedachten zijn vrij. Vrij. Vrij.’ (zwijgt even) Maar ik was heel erg bang, hoor. Toen ik samen met twee andere vrouwen vlakbij een ketel soep stond, en zij daar wat uit probeerden te scheppen, heb ik dat niet gedurfd. Ik was altijd te bang om gepakt te worden. Ik vond het laf van mezelf, maar het heeft me wel gered.

Wat gebeurde er als iemand ziek werd?

BEER: Er was een soort verpleegzaal waar je dan terechtkwam. Wie hoge koorts had, werd eruit gehaald en naar de gaskamer gestuurd. Ik heb ook een paar keer in die zaal gelegen, maar blijkbaar was ik nooit ziek genoeg om vergast te worden.

U had echt een goede engelbewaarder.

BEER: (glimlacht) Ja, je zou het nog gaan denken. Maar ik geloof niet in engelen of in God, hoor. Ik ben honderd procent vrijzinnig. Zo ben ik ook opgevoed door mijn ouders.

Hebt u nooit getwijfeld?

BEER: Nee. Toen ik pas terugkwam uit Auschwitz, kwam een oude schoolvriendin mij bezoeken. ‘Regine,’ zei ze, ‘ik weet dat jij vrijzinnig bent, maar ik ben gelovig, en ik ken een pastoor die graag met jou zou kennismaken. Zou jij niet eens met hem willen praten?’ Ik zag daar het nut niet echt van in, maar ik ben naar die man toe geweest. Wij hebben een halve dag met elkaar gesproken. Toen we afscheid namen, zei die pastoor: ‘De meeste mensen hebben een geloof nodig, omdat het een steun is voor hen. Maar u hebt dat niet nodig, u kunt leven zonder godsdienst.’

Voor sommige mensen is God gestorven in Auschwitz.

BEER: Dat begrijp ik zeer goed. Als God bestaat, dan heeft hij Auschwitz laten gebeuren, en dan is hij het slechtste wezen dat ik mij kan voorstellen.

Welke beelden uit het kamp ziet u als u de ogen sluit?

BEER: Dan zie ik de appelplaats, waar Mala Zimetbaum voor onze ogen werd gedood, omdat ze in het gezicht van een SS’er had gespuwd en tegen hem had gezegd: ‘Uw tijd komt ook nog!’ Ik zie een vijver waar we eens in mochten springen terwijl we aan het marcheren waren, zodat we ons heel even fris konden voelen. En dan is er nog een beeld: kampgevangenen die door hun benen zakken en zich nog proberen recht te houden tegen de muur – als dat gebeurde, was het met je gedaan. Dat zijn zowat de belangrijkste beelden die ik zie. (zwijgt even) En wat ik ook altijd heb onthouden, is de stank in de barakken waar we sliepen. We sliepen in een soort kooien, met twee verdiepingen. Omdat ik nogal lenig was, kon ik meestal op de bovenste verdieping kruipen. Dat was de beste plaats, en weet u waarom? Omdat bijna iedereen diarree kreeg, en de urine en de (spreekt het woord stil uit) Scheisserei zomaar liet lopen. Wie beneden lag, was altijd vies.

Bestond er solidariteit onder de gevangenen?

BEER: Nee, het was verboden om solidair te zijn. Mensen probeerden elkaar soms wel te helpen, maar meestal was het ieder voor zich. Je kon ook bijna niet met elkaar praten, je moest altijd op je hoede zijn. Je was altijd eenzaam. Die eenzaamheid achtervolgt mij vandaag nog altijd.

Hebt u met iemand over uw ervaringen kunnen spreken vóór het einde van de jaren zeventig, toen u bent begonnen met uw spreekbeurten en lezingen?

BEER: Nee, de eerste dertig jaar na de bevrijding heb ik er weinig over kunnen spreken. Toen ik pas terug thuis was, heb ik alles natuurlijk aan mama verteld. Mijn kinderen heb ik willen sparen, dus hen heb ik vroeger nooit te veel verteld. Al waren ze wel altijd nieuwsgierig naar dat nummer op mijn arm. Toen ze wat ouder waren, heb ik hen dan uitgelegd wat dat is.

Wat betekent dat nummer voor u?

BEER: Het is mijn bewijs dat het allemaal echt gebeurd is. In Den Haag ben ik eens gaan spreken voor een groepje jongens die niet geloofden dat de kampen echt bestaan hebben. De vrouw die mij had uitgenodigd, wilde hen daar toch van overtuigen en nodigde mij daarom uit. Toen ik daar binnenkwam, was ik wel een beetje bang. Het waren allemaal nogal forse kerels. En in het begin waren ze helemaal niet geïnteresseerd in wat ik vertelde – je zag hen denken: ‘Laat dat oude wijf maar zagen.’ Tot ik dat nummer op mijn arm liet zien. Toen begonnen ze na te denken. Niemand laat zoiets voor zijn plezier op zijn arm tatoeëren, dat beseften ze ook wel. Toen waren ze genezen. Ze zijn later nog naar Auschwitz gegaan, en ze hebben mij zelfs nog een kaartje gestuurd. Dat vind ik een geweldig resultaat.

Zijn er overlevenden die dat nummer laten weghalen?

BEER: Ja, heel veel. Ik zou willen dat het na mijn dood bewaard zou worden. Dat ze dat stukje huid uit mijn arm snijden en het laten drogen, zoals perkament. Maar het schijnt heel duur te zijn, en je krijgt er niet zomaar de toelating voor. Jammer, want dan zouden ze het ergens kunnen tentoonstellen. Het is niet omdat ik sterf, dat alles moet worden weggegooid. Mensen moeten weten wat er gebeurd is. Het beste is natuurlijk naar Auschwitz zelf gaan. Bent u er al geweest?

Nog niet, nee.

BEER: U moet zeker eens gaan. Zelf wil ik het niet meer doen, voor mij is het veel te beklemmend. Ik ben verschillende keren teruggegaan, om mensen het kamp te tonen. Maar ik kan het niet meer aan. Lichamelijk niet, en geestelijk ook niet.

Koestert u nog haat of boosheid?

BEER: (verbaasd) Ikzelf? (resoluut) Nee, ik ben niet haatdragend. En ik zou alle mensen willen aanraden om hun kinderen zo op te voeden, om hen te leren niet te haten. In het begin was dat voor mij natuurlijk niet gemakkelijk. De eerste jaren kon ik zelfs het woord ‘Duitser’ niet verdragen. Maar dat is stilletjesaan gebeterd, en nu heb ik dat absoluut niet meer.

Hebt u uw schooldirectrice nog teruggezien?

BEER: Ja. Toen ik weer thuis was, heeft zij mama en mij zelfs eens uitgenodigd om een vieruurtje te komen gebruiken en eens te babbelen. Ik heb haar nooit iets kwalijk genomen.

U bent, ondanks alles, blijven geloven in de mens?

BEER: Jazeker. Als ik ging spreken in scholen, eindigde ik altijd met een prachtige zin die ik ooit heb gelezen in het dagboek van Anne Frank: ‘En toch blijf ik geloven in de innerlijke goedheid van de mens.’

Denkt u dat het opnieuw zou kunnen gebeuren?

BEER: Als we niet voorzichtig zijn, wel. Denk maar aan Jean-Marie Le Pen, die de kampen ‘een detail in de wereldgeschiedenis’ noemt. Als hij dat zegt, zullen heel veel jonge mensen dat ook beginnen te zeggen. Of denk aan het Vlaams Belang. Als ik hoor hoe die partij nog altijd tekeergaat tegen de allochtonen, dan word ik soms wel bang. Mensen weten blijkbaar niet meer wat dat betekent, ze geven zich geen rekenschap van de mogelijke gevolgen. Mensen beseffen niet hoe gevaarlijk haat is.

De meeste mensen zijn allang niet meer bang van het VB.

BEER: (laconiek) Tja, dan moeten die mensen dat maar weten, hè. Ik, en vele andere overlevenden met mij, hebben onze uiterste best gedaan om de mensen te waarschuwen. En om zelf het goede voorbeeld te geven. Meer kunnen wij niet doen.

W

at bedoelt u met ‘het goede voorbeeld geven’?

BEER: Dat wij van de mensen houden. En zij haten sommige mensen. (zwijgt even, glimlacht dan) Weet u, ze hebben het mij nooit durven te vragen, maar als het Vlaams Belang mij zou hebben uitgenodigd om te komen spreken, dan zou ik het gedaan hebben.

U hebt jarenlang uw verhaal verteld in scholen, maar twee weken geleden hebt u daar een punt achter gezet. Werd het te vermoeiend?

BEER: Ja. En ik droom er zo veel van. Niet elke nacht, hoor. Maar toch dikwijls. Ik zou dat willen kwijtraken. Het is nuttig geweest, ik ben blij dat ik er mee voor heb kunnen zorgen dat zo veel mensen op de hoogte zijn. Het is goed dat we niet vergeten wat er gebeurd is. Maar voor mij is het te veel geweest. Ik ben er ook een heel ander mens door geworden.

Een somberder mens?

BEER: Een somberder mens, misschien wel. Ik wil best lachen, want ik weet dat lachen gezond is. Maar het gebeurt mij veel te zelden dat ik kan lachen. Het heeft mij ook wel sterker gemaakt, denk ik. Vroeger, en zeker vóór de oorlog, was ik een flauw en braaf kind. Dat ben ik vandaag zeker niet meer. Maar ik zou dat hoofdstuk willen afsluiten. Mijn huisdokter heeft mij gezegd dat ik er beter mee kan stoppen. Ik ben er veel te ziek van geworden. Zes jaar geleden heb ik drie maanden in het ziekenhuis gelegen, met een soort depressie. Dat wil ik liever niet meer.

Maar u bent er weer bovenop?

BEER: Ja. Mijn dochter heeft mij in feite gedwongen om eens naar een psychiater te gaan. Zelf zou ik daar nooit aan gedacht hebben. En die man heeft mij werkelijk uit die depressie gehaald. Hij komt mij nog af en toe bezoeken. Dat zijn gesprekken waar ik veel aan heb.

Stel dat er een pil bestond waardoor u meteen al uw slechte herinneringen kon vergeten, zou u die dan nemen?

BEER: (twijfelt, glimlacht dan) Daar zou ik eens héél goed over moeten nadenken. Ik zou alleszins dat hoofdstuk willen afsluiten. Ik hoop dat ze mij niet meer vragen om alles nog eens te komen vertellen, want ik kan zo moeilijk ‘nee’ zeggen. Mijn zoon en dochter hebben het mij echt op het hart gedrukt: ‘Mama, u moet ermee stoppen!’ Anderzijds heeft het mij altijd in contact gebracht met andere mensen. Zo heb ik veel vrienden gemaakt, en ik ben ook altijd blij als er journalisten over de vloer komen. Maar ik moet er een punt achter zetten. Dan kan ik eindelijk beginnen te leven zoals een oud madammeke . (ondeugend) Maar dat wil ik niet, hoor.

Wat zijn uw plannen voor de komende jaren?

BEER: Veel plannen heb ik niet meer. Ik heb altijd graag verre reizen gemaakt, maar dat laat mijn gezondheid niet meer toe. Daar moet ik mij bij neerleggen. Al weet ik dat de meeste mensen dat niet meer gemakkelijk doen. Mensen zijn zeer verwend, tegenwoordig. Niet alleen de kinderen, maar ook de ouders. Het moet altijd maar verder en verder en meer en meer. Ze willen naar de Noordpool en de Zuidpool, naar de evenaar en de Kreeftskeerkring – nooit zijn ze tevreden.

Bent u tevreden?

BEER: Ik ben meestal wel tevreden. Ik krijg veel vriendschap van de mensen. Ik hou van mijn kinderen, schoonkinderen en kleinkinderen. (plotseling heel trots en overtuigend) En ik ben absoluut niet jaloers! Jaloezie is een zeer zware kwaal, ik heb bij andere mensen vaak genoeg gezien wat dat teweeg kan brengen. Ik ben blij dat ik daar geen last van heb.

Hebt u het geluk gekend?

BEER: Ik voelde mij gelukkig toen de kinderen nog klein waren. Maar ik heb ook twee mislukte huwelijken achter de rug en woon nu al twintig jaar alleen, dus dan kun je niet écht gelukkig zijn. Ik ben alleen. En dat is niets voor mij. Ik ben nooit graag alleen geweest. Maar ook dat moet ik aanvaarden. Ik ben 86 jaar oud. Ik vind niemand meer. Al is er wel één man hier in het gebouw… (glimlacht) Maar die heeft al een vriendin. Ik weet dus dat dat niet kan.

Had u eigenlijk al een vrijer toen u werd opgepakt?

BEER: Een vrijer niet. Er was wel een jongen voor wie ik een boontje had. Toen ik terugkwam uit Auschwitz, hoorde ik dat hij gecollaboreerd had. En met zo iemand kon ik natuurlijk niet trouwen. Mijn eerste man heb ik leren kennen bij de bevrijding. Hij had vastgezeten als Franse krijgsgevangene. Helaas heb ik bij hem het geluk niet gevonden. (zwijgt even) En onze eerste zoon, Michel, is gestorven toen hij 52 was. Daar heb ik veel verdriet van gehad. Hij was zo’n lieve en genereuze man.

Vraagt u zich soms af wat de zin van het leven is?

BEER: Nee, want ik kan er toch niet op antwoorden. (zwijgt even, denkt na) Van mekaar te houden. Van de mensen houden, dát is het belangrijkste.

Bent u bang om dood te gaan?

BEER: Helemaal niet. Als ik moet doodgaan, ga ik dood. En dan is het gedaan. Maar ik wil honderd jaar worden. Ik moet honderd jaar worden, want ik heb het aan mijn kinderen beloofd.

Ik wens het u toe.

BEER: Het moet! (glimlacht) Alles wat ik beloofd heb in mijn leven, en zeker de dingen die ik beloofd heb aan mijn kinderen, heb ik altijd volbracht. Dit zal ik ook volbrengen. Ik mag natuurlijk langer blijven leven, maar dat hoeft niet. Honderd is voldoende.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content