Een wonderschoon landschap: Bernard Dewulf fileert de excessen van feministische kunstkritiek
Een zin in een interview met filosofe Petra Van Brabandt over de vrouw in de kunsten sloeg Bernard Dewulf met verstomming. Met de canon in de ene hand en een scalpel in de andere gaat hij in het verweer. ‘Ik word telkens weer intriest van dat discours.’
Een tijd geleden kom ik deze uitspraak tegen en ik weet niet wat ik lees: ‘In de westerse kunst wordt bijna alleen naar vrouwen gekeken, en dat is nooit om wat ze doen, maar als lichaam.’
Dat is niet alleen een belediging van de vele geportretteerde vrouwen en de vele geportretteerde mannen, het is ook een affront voor de kunstenaars.
De bewering komt van een filosofe, Petra Van Brabandt. Zij werd geïnterviewd naar aanleiding van een boek dat ze heeft geschreven samen met filosoof Hans Maes, Kunst of pornografie?
Ik heb in de loop der jaren ook wel wat gelezen en geschreven over het beeld van de vrouw in de westerse kunst, maar een dergelijke simplistische en vernietigende stelling ben ik nog niet vaak tegengekomen.
Ik lees de zin een paar keer opnieuw. ‘In de westerse kunst wordt bijna alleen naar vrouwen gekeken, en dat is nooit om wat ze doen, maar als lichaam.’ Het staat er wel degelijk. Niet alleen dat er in de westerse kunst ‘bijna alleen’ naar vrouwen gekeken wordt, maar ook dat zulks ‘nooit’ is om wat ze doen.
Nooit.
Ik kan het maar niet geloven. Er moeten twee westerse kunsten zijn. Vooral heb ik geen idee waarom een filosofe iets dergelijks beweert, dat evident onmiddellijk en rijkelijk weerlegbaar is.
Laat ik me beperken tot de canon. Van de westerse (schilder)kunst. Van toen tot nu.
Eerste bewering: ‘Er wordt bijna alleen naar vrouwen gekeken.’
Wat moet ik dan – voor de vuist weg – met Portret van Giovanni Arnolfini en zijn vrouw van Van Eyck, De nachtwacht van Rembrandt, De Jagers in de sneeuw en De val van Icarus van Bruegel, De wandelaar boven de nevelen van Friedrich, Nighthawks van Hopper, de talrijke mannenportretten van Bacon, de Schepping van Adam van Da Vinci, en diens Laatste avondmaal, waarop ze met dertien zijn, de mannen. De vele, vaak schrijnende mannelijke naakten van Schiele.
En wat dan met de ontelbare stillevens, vanitassen, marines, landschappen, historiestukken. En dan zwijg ik nog over de abstracte kunst, waarop uit de aard der zaak zelden een vrouw te zien is.
En wat met al de schitterende mannenportretten door Rembrandt, Rubens, Goya, Caravaggio, Picasso, Delacroix, Manet, Van Gogh, Géricault, Bonnard en talloos veel anderen.
En wat met al de mannen en het mannelijke ‘universum’ die hedendaagse kunstenaressen als Louise Bourgeois, Marlene Dumas of Berlinde De Bruyckere verbeelden.
En ik kan zo nog even doorgaan.
Om nog te zwijgen over enerzijds de schier eindeloze, geïdealiseerde vereeuwigingen van mannen bij de oude Grieken en Romeinen en anderzijds de even genadeloze als ontroerende portretten door de hedendaagse Lucian Freud van naakte mannen.
Anders gezegd, de bewering van de filosofe dat er ‘bijna alleen maar’ naar vrouwen gekeken wordt in de westerse kunst is aantoonbaar onwaar.
Dat brengt me bij de tweede bewering van de filosofe. Dat er in de westerse kunst nooit naar vrouwen wordt gekeken ‘om wat ze doen, maar als lichaam’.
De bewering is net als de bovenstaande premisse onmiddellijk en rijkelijk weerlegbaar.
Laat ik ook nu gewoon bij de canon blijven. Wat doet de vrouw in het prachtige Brieflezende vrouw in het blauw van Vermeer? Ze leest in alle intimiteit een brief. Dat is toch iets ‘doen’, of niet? Is ze alleen maar lichaam? Geenszins. Ze heeft haar breed vallende nachtkleed aan, veel van haar lichaam zien we niet.
Wat doet de joodse Judith in het al even prachtige Judith onthoofdt Holofernes van Caravaggio? In perfect zedige kledij een vijandige generaal onthoofden om haar volk te beschermen. En nog wel zeer explicit. Het bloed spat in het rond.
Als dit ‘niets doen’ is, als vrouw, dan weet ik het niet meer.
En wat doet de vrouw in het even epische als iconische schilderij La Liberté guidant le peuple van de Fransman Delacroix? Als een reuzin de revolutie leiden. Vastberaden met de vlag in haar hand voert ze een legertje mannen aan.
Als dit ‘niets doen’ is, dan weet ik het helemaal niet meer.
En zo kan ik ook nu nog lang doorgaan.
Natuurlijk ‘doen’ vrouwen van alles en nog wat in de westerse beeldende kunst. Ook in de beeldhouwkunst, de fotografie, de installatiekunst, de performancekunst, tekenkunst, textielkunst enzovoort.
Laat ik van dat laatste, de wat minder bekende textielkunst, één prachtig voorbeeld geven. De dame en de eenhoorn, een beroemde en oogstrelende reeks van zes wandtapijten uit de hoge middeleeuwen. Vrouwen, voor alle duidelijkheid helemaal aangekleed, even zedig als soeverein, stellen in vijf enorme tapijten de vijf zintuigen voor. In het zesde, wat enigmatische tapijt verbeelden en bepleiten ze, als besluit, ‘de vrije wil’.
Als dat ‘niets doen’ is, als vrouw in de middeleeuwen of wanneer dan ook, dan weet ik het helemaal helemaal niet meer.
Mocht iemand nu denken dat ik de uitspraak van de filosofe uit een context ruk, hier zijn de zinnen die volgen op de uitspraak: ‘Aan vrouwen wordt gezegd: wees mooi, lig op je bed, kijk in de spiegel, stel je tentoon, laat ons van je genieten. Mannen horen: werk aan je morele, fysieke, politieke of economische kracht.’
Het is een explicitering van de stelling. En zo mogelijk een nog grovere veralgemening.
Omdat deze uitspraken door een filosofe me intrigeerden, heb ik haar boek gelezen, dat ze zoals gezegd met een (mannelijke) collega heeft geschreven, Kunst of pornografie? Het is een ‘filosofische verkenning’, daar houd ik van.
Het is een erudiet boek, de auteurs hebben hun huiswerk gedaan. De geciteerde studies zijn talrijk, de bronnenlijst beslaat zes bladzijden. Ze hebben een missie.
(De vraag is uiteraard: wie van de twee beweert nu eigenlijk wat? Maar passons.)
Hun stelling, openlijk ingegeven door feministische motieven, luidt dat het volgende niet waar of op zijn minst ‘genuanceerder’ is: ‘Kunst en pornografie lijken elkaar uit te sluiten: het ene maakt het mooiste en het beste in ons wakker, het andere onderwerpt ons aan hitsigheid en dierlijkheid. Het ene viert de schoonheid van de vrouw; het andere is een kwestie van geweld en onderwerping.’
Het is een beproefde truc. Plaats twee stellingen rechtlijnig en zwart-wit tegenover elkaar en houd dan een schijnbaar genuanceerd betoog. That’s the name of the academic game. En dat kan best wel eens tot een soort verheldering leiden. Ik heb daar, als niet-academicus, oprecht al veel van geleerd. Maar mij gaat het nu om iets anders.
Mij gaat het om de kunst, de makers, de scheppers, de bezielden. Niet om academische agenda’s, theorieën, ideologieën en wat dies meer zij – hoezeer ik daar, ik kan het niet genoeg herhalen, ook van geleerd heb. En waardoor, jawel, mijn mannelijke ogen open zijn gegaan. Mij gaat het, in één woord, om intimiteit.
Intimiteit.
Dat past natuurlijk helemaal niet in het heersende discours over de genderproblematiek, over de eeuwenoude ‘mannelijke blik’ in de kunst en ga zo maar door.
Het belangrijkste wat ik mis in de academische of semiacademische debatten over kunst is de kunst. Laat ik het beperken tot de schilderkunst, die mij nu eenmaal dierbaar is, anders is het la mer à boire. En moet ik ook nog eens Le penseur van Rodin, de David van Michelangelo of het reusachtige beeld van Christus in Rio de Janeiro als ‘bijna alleen vrouwen’ beschouwen.
Lees ik in het boek van de twee filosofen – en voor hetzelfde geld in volstrekt vergelijkbare, zo tergend inwisselbare betogen, alsof ze elkaar in een echokamer eindeloos herhalen – ook maar iets belangwekkends over de liefde, de inzet, het talent, de visie, de overgave, de virtuositeit, de zinnelijkheid, de obsessie, de onvervreemdbaarheid, de levenslange verknochtheid aan hun medium, de verf – of het potlood of de houtskool of het aquarel – van al die kunstenaars?
Nauwelijks een woord. Laat staan een interessante zin.
Het is alsof ze de kunst en haar geschiedenis scannen met een algoritme, gevoed door allerlei ingevoerde data met de gegevens waarnaar ze op zoek zijn. Om toch maar een bewijs te kunnen vinden. Van hun queeste.
En dan kom ik, bijvoorbeeld, een zin tegen als deze, op pagina 50: ‘De onderdrukking van de vrouw in die vorm van een lofzang op haar schoonheid is gewelddadig en pervers.’ Dat zijn geen kleine woorden. En ze worden wel degelijk uitgesproken over de héle kunst.
Ik wil ze even herhalen, om zeker te zijn dat ik lees wat er staat, dat ik precies hoor wat ik verneem: ‘De onderdrukking van de vrouw in die vorm van een lofzang op haar schoonheid is gewelddadig en pervers’.
Als ik het goed begrijp is, de lofzang op de schoonheid van de vrouw in de kunst niet alleen ‘onderdrukking’, maar ook nog eens ‘gewelddadig en pervers’.
Laat ik duidelijk zijn. Evident is de mannelijke blik dominant in de kunstgeschiedenis. En al even vanzelfsprekend vind ik dat, zacht gezegd, een foute zaak. Dat er allerlei historische, onder meer sociaal-economische oorzaken voor zijn, weet zowat iedereen intussen. Dat rechtvaardigt geenszins een vergoelijking; het is gewoon een verklaring. Noch min noch meer.
Maar waar het mij om gaat: de kunst zelf.
Enkele dagen nadat ik de woorden van de filosofe had gelezen, kwam ik een verzuchting tegen van een schilder. Luc Tuymans. Niet de minste, en hij weet inmiddels toch wel wat hij zegt.
Hem werd voorgelegd dat hij altijd ‘veel gesproken, veel verklaard, veel uitgelegd’ heeft over zijn werk. Daarop reageerde hij als volgt: ‘Dat ik altijd veel over mijn werk heb gesproken, kwam aanvankelijk doordat mijn schilderijen in een conceptuele context werden getoond. Mensen gingen ze als ideeën beschouwen.’
Die laatste zin trof me.
Een schilderij is inderdaad geen idee. Meer zelfs, een goed schilderij hééft geen idee. Net als een goed gedicht dat ook niet heeft.
Dat is hun bestaansreden.
Zowel een schilderij als een gedicht is een beeldend werk. Daarin verschilt het fundamenteel van denkwerk, zoals onder meer filosofen dat verrichten.
En dan is er ook nog binnen dat beeldend werk een wezenlijk verschil. Om het even lapidair als ernstig te formuleren: een gedicht is geschreven, een schilderij is geschilderd.
Het verbaast me al sinds ik schrijf over schilderkunst – en dat is inmiddels een paar decennia – hoe tal van denkers over kunst flagrant over dat laatste heen kijken. En ik gebruik het woord ‘kijken’ uiteraard niet zomaar. De voornaamste bestaansreden van een schilderij is dat ernaar gekeken wordt. Zoals de voornaamste bestaansreden van een filosofische gedachte is dat erover gedacht wordt.
Er is in die zin een elementair onderscheid tussen denken over kunst en ernaar kijken. Denken zoekt naar een oplossing, kijken kijkt naar het raadsel. Een gedachte is niet geschilderd, een schilderij is niet gedacht. Was een gedachte geschilderd, we zouden niet erg opschieten in ons denken. Was een schilderij gedacht, we zouden niet veel zien.
Zeg ik nu dat je een schilderij niet kunt zien als een vorm van een gedachte? Natuurlijk niet. Maar de kern van de vraag zit in het woord ‘vorm’. Wie voorbij de unieke vorm, gedaante en uitvoering van het schilderij kijkt, ontkent het wezen, het begin, de oorzaak en noodzaak ervan. En kan evengoed naar een reclamepaneel kijken.
Zoals onder meer Andy Warhol briljant heeft aangetoond.
Wie schilderijen alleen nog maar ziet als beelden en – o de gruwel van het modewoord – als ‘beeldvorming’, ontkent hun hart en ziel.
Als dat laatste sommige denkers pathetisch in de oren klinkt: graag. Mij klinken uitspraken als ‘De onderdrukking van de vrouw in die vorm van een lofzang op haar schoonheid is gewelddadig en pervers’ niet eens meer als pathetisch in de oren, maar als me triest stemmende aberraties.
Wat zou er nu ‘gewelddadig en pervers’ kunnen zijn aan de door mannen geschilderde vrouwenportretten van pakweg – en alweer hou ik me bij de canon – Botticelli, Da Vinci, Goya, Vermeer, Velázquez, Rubens, Ingres, Boucher, Courbet, Manet, Degas, Klimt, Bonnard, Vuillard, Whistler, Hopper, Richter. Om er maar enkele, geliefde te noemen. Uit de tallozen.
Allemaal hebben ze op hun eigen wijze hun liefde betuigd voor en aan de vrouw. In de vijftiende eeuw deed Sandro Botticelli dat aan de godin Venus, die – gezien de tijden – allicht een stand-in was voor een sterfelijke geliefde. In de eerste helft van de twintigste eeuw deed Pierre Bonnard dat aan zijn dagelijkse vrouw, Marthe. En in de tweede helft deed Gerhard Richter het aan zijn dochter, Betty.
Drie onderling zeer verschillende vrouwen, van godin tot dochter. Die onvergetelijk vereeuwigd zijn door mannen. In even indringende als buitengewoon vakkundig gemaakte schilderijen.
Kan iemand me uitleggen wat daar ‘gewelddadig en pervers’ aan is? Ik, namelijk, zie alleen maar liefde. Meer zelfs, ik zie twee liefdes.
Ik zie liefde voor de vrouw. Van de godin tot de dochter. Ik kan me moeilijk een breder spectrum voorstellen inzake vrouwelijkheid. Van godin tot dochter.
En ik zie liefde voor de schilderkunst. Dat hoeft voor mij absoluut niet iedereen te zien, maar om die schilderkunst nu ‘gewelddadig en pervers’ te noemen, dat vind ik boosaardig.
Dat laatste woord kies ik niet zomaar. De bron van die boosaardigheid is een boosheid. Wie, als vrouw, stelt dat ‘de onderdrukking van de vrouw in die vorm van een lofzang op haar schoonheid gewelddadig en pervers’ is, is boos. Op de man. In dit geval op de mannelijke kunstenaars. In de loop der eeuwen.
Ik luister dan. Ik lees het betoog. En ik kijk opnieuw. Naar de kunstwerken. En ik zie het niet.
Ik zie oprecht noch de gewelddadigheid noch de perversiteit. Ik zie schoonheid, toewijding, dankbaarheid. Ik zie ook nederigheid, bewondering, en de behoefte aan het vereeuwigen daarvan.
Als dit alles in een ander hoofd het tegendeel opwekt, met de woorden ‘gewelddadig en pervers’, dan denk ik: u denkt maar, ik kijk.
Wij zien elk iets heel anders. Soms zelfs het tegendeel in hetzelfde beeld.
Laat ik een duidelijk voorbeeld geven. In het bekende L’ Origine du monde van Gustave Courbet, waarin de schilder – open en bloot – de vulva van een vrouw weergeeft, zie ik aandacht, verwondering, nieuwsgierigheid en zelfs een vorm van ontferming. En groot respect. Tenslotte heet het schilderij niet ‘Kut’, maar wel De oorsprong van de wereld. Dat kan tellen als statement.
De filosofe daarentegen ziet in het schilderij, en ik citeer, op pagina 46, ‘een radicale amputatie van hoofd en ledematen’. Als L’Origine du monde ‘een amputatie van hoofd en ledematen’ is, wat zijn dan de vele duizenden prachtige portretten van vrouwen én mannen in de schilderkunst waarop ik soms alleen maar hun hoofd, of hun hoofd en hun schouders, of nog net hun romp zie? Of zelfs alleen maar hun blik. Als ‘spiegel van de ziel’. Zijn die dan allemaal geamputeerd door de schilder?
Komaan.
Ik beschouw L’Origine du monde als een van de mooiste, meest intieme en liefdevolle stillevens – een stilte waarin leven wordt gemaakt, waarachter leven ontstaat en waaruit ten slotte leven verschijnt – die ooit geschilderd zijn. Het tegendeel van een ‘amputatie’. Een ode, een buiging, een erkenning.
Het zal wel duidelijk zijn, ik word telkens weer intriest van het hoger genoemde discours, samengevat in deze stelling: ‘In de westerse kunst wordt bijna alleen naar vrouwen gekeken, en dat is nooit om wat ze doen, maar als lichaam.’
En dan denk ik als troost bijvoorbeeld aan de door mij zo geliefde en immer onderschatte schilder Edouard Vuillard. Hij heeft wonderlijke portretten gemaakt van onder meer zijn moeder, zijn zus, zijn geliefde. Allemaal vrouwen.
Hij kijkt naar die onderling zo verschillende (en voor de duidelijkheid doorgaans van boven tot onder stijf aangeklede) vrouwen, in onderling zo verschillende verhoudingen, met zo veel warmte, humor, ironie, empathie – en met een fenomenale schildertechniek – waar ik zelf zo veel van heb geleerd in mijn kijk op, in mijn verhouding tot, in mijn liefde voor vrouwen.
En ja, hij heeft ook een aantal naakten geschilderd. Ze ‘doen’ schijnbaar weinig of niets. Maar kijk nu gewoon eens een paar uur of een paar dagen of weken naar die schilderijen. Naar wat die naakten allemaal ‘doen’ in de blik, de verf, de toewijding, de verwondering, de tederheid, het licht, de kleuren, de aandacht, de dankbaarheid, de eerbied.
U zult uw ogen niet geloven. En dat is precies het probleem. Sommigen geloven niet in hun eigen ogen. Ze denken dat ze ze moeten bedenken. Dat ze niet mogen zien wat ze zien.
Laat me tot slot nog iets vertellen. Uit onverdachte bron.
Een van de sterkste werken van de belangrijke hedendaagse schilderes Marlene Dumas – een heerlijk mild ironische en zeldzaam geestige semifeministe – is Broken White uit 2006. Het schilderij is gebaseerd op een foto van de bekende Japanse fotograaf Nobuyoshi Araki. Die heeft ontelbare foto’s van vrouwen in alle mogelijke en onmogelijke omstandigheden en posities gemaakt en is vaak uitgespuwd als vrouwenhater.
Over hem zegt de immer strijdbare en bepaald niet idolate Marlene Dumas stellig: ‘Zijn naakte vrouwen tonen hun lichaam alsof ze een natuurkracht zijn, als wolken die zich door de lucht bewegen. Hij behandelt het lichaam als een wonderschoon landschap, niet als een verraderlijke val.’
‘Een wonderschoon landschap’.
Hoe graag en opgelucht ik dat lees. En zie. Uit de mond van een getalenteerde en intelligente vrouw. Die entente.
Bernard Dewulf
– Geboren in Brussel in 1960. – Studeerde Germaanse filologie. – Leidde het Nieuw Wereldtijdschrift (NWT), was columnist bij De Morgen en schrijft voor DS Weekblad. – Schrijft poëzie, toneel en publiceerde uitgebreid over beeldende kunst.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier