Het bijzondere leven van Peter Moreaux, de man met wie Elsschot een grap uithaalde

PETER MOREAUX: ‘Mijn vader zei altijd: “Die kunstenaars zijn ook maar mensen met hun zwaktes en onhebbelijkheden.”’ © SASKIA VANDERSTICHELE
Stijn Tormans

Onverwachts werd Boerenpsalm van Felix Timmermans een van de best verkochte boeken van 2022. Weinig Vlamingen kunnen zeggen dat ze nog met de schrijver gesproken hebben. En nog minder met James Ensor, Willem Elsschot en Stijn Streuvels. Peter Moreaux wel.

Sommige mensen ontmoet je in de schaduw, als het sneeuwt. Ik zag Peter Moreaux voor het eerst op zondag 23 november 2008, de dag waarop een begrafenisplechtigheid voor Wannes Van de Velde werd gehouden in De Roma in Borgerhout.

Na afloop besloot ik, op weg naar huis, langs het café te fietsen waar Wannes ooit een mooie song over gemaakt had: Café Breughel in de Breughelstraat in Antwerpen, dat ze toen toevallig gingen afbreken.

Voor de vitrine van het lege café stond een oudere man met een wandelstok. De sneeuwvlokken die op zijn hoofd dwarrelden, leken hem amper te deren. Hij loerde naar binnen, alsof hij op zoek was naar een geest. En dat was ook zo. Hij vertelde dat hij ooit, op een blauwe maandag in de jaren zeventig, nog de schoonbroer van Wannes geweest was. Lang had het huwelijk tussen zijn zus en de zanger niet geduurd, maar Peter en Wannes waren vrienden gebleven. Ze gingen weleens een koffie drinken in dit café.

‘Zie je daar die twee reproducties van Bruegel?’ vroeg hij. ‘Ik wil die naar het Letterenhuis brengen.’

‘Ik gok dat het kleurenkopieën zijn’, zei ik.

‘Dat zijn zeker kleurenkopieën’, antwoordde hij. ‘Maar toch zijn ze van belang. Ze hebben Wannes ertoe aangezet om Café Breughel te schrijven. Ik zat erbij toen hij die zinnen schreef: ‘Meester Breughel, kom maar binnen in de lichten van de kroeg./ Laat de wereld nu maar slapen, Zet uw eigen bij de ploeg.

Toen het stopte met sneeuwen, vonden we de sleutel van het café. We namen de reproducties mee, maar in het Letterenhuis waren ze niet geïnteresseerd in een paar kleurenkopieën op A3. Peter was die dag heel ontgoocheld.

Wannes had leukemie en zat achter glas. “Leg je hand op het glas”, zei hij. Hij deed hetzelfde. “Wai zèn bruurs”, zei hij dan.

De jaren erna zijn Peter en ik blijven praten: in cafés, in ziekenhuizen en vooral aan de telefoon. Ik luisterde graag naar zijn verhalen. Ook al omdat hij het contact was met een wereld die ik alleen uit boeken en van zwart-witfoto’s kende. Wellicht is hij de laatste Vlaming die James Ensor, Willem Elsschot, Felix Timmermans én Stijn Streuvels nog in het echt heeft horen praten.

Peter is geboren in 1937, maar zijn leven begon pas echt op een novemberdag in 1946. Toen in het station van Antwerpen-Centraal de stoomtrein naar Lier zich traag op gang trok.

Helemaal vooraan in de coupé keek hij met grote ogen naar buiten. Tegenover hem zaten twee oudere heren: zijn vader Jos en zijn achteroom Emmanuel – ‘Mane’ – de Bom. Die laatste is vandaag wat vergeten, maar in die dagen was hij de cultuurpaus van Vlaanderen. Vorig jaar is er een uitstekende biografie over hem verschenen: De man die van mensen hield van Chris Ceustermans. ‘Zo was nonkel Mane’, zegt Peter. ‘Hij was niet alleen schrijver, journalist, bibliothecaris, stichter van het Letterenhuis, maar correspondeerde ook met alle grote schrijvers van zijn tijd. Het maakte hem niet uit of ze katholiek of socialistisch waren. Hij keek naar de mens – in het verzuilde Vlaanderen was dat revolutionair. Al was het ook een compensatie, om zijn miserabele huwelijksleven te vergeten.’

Ook Jos, de vader van Peter, had al een turbulent leven achter de rug. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had hij vier jaar in het Belgenkamp in het Nederlandse Harderwijk gezeten, omdat hij geen kanonnenvlees wilde zijn aan de IJzer. Maar ‘hij wanhoopte nooit’, zegt Peter. ‘Hij was een baritonzanger en overtuigde de leiders van het kamp om een tour te maken door Nederland. Zo kon hij even ontsnappen. Na de oorlog verdiende hij veel geld in de diamantsector en kocht hij een groot landhuis in Hove. Tot hij voor miljoenen Belgische frank opgelicht werd door een Jood en in de armoede belandde. Maar ook toen wanhoopte hij niet.’

Geregeld ging hij met Mane de Bom op bezoek bij bekende schrijvers en kunstenaars, zoals hij ook voor de oorlog deed. Ooit had hij nog de schilder Rik Wouters bezocht. Die er toen uitzag zoals op zijn beroemde zelfportret dat nu in het Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen hangt: met een zwart lapje voor een oog.

‘Nonkel Mane had geen kinderen, hoewel hij er graag gehad had’, zegt Peter. ‘Hij zag mijn vader een beetje als zijn zoon. Daarom nam hij hem mee naar al die schrijvers en kunstenaars. En mijn vader nam op zijn beurt mij mee. Voor een kind was dat een groot avontuur. Natuurlijk had ik de boeken van die mensen niet gelezen. Maar vader vertelde me, op mijn niveau, waarom ze zo belangrijk waren.’

De stoomtrein uit Antwerpen stopte in Lier. ‘”We zullen snel moeten zijn”, had nonkel Mane gezegd. “Want het gaat niet goed met de Fée.”’

De drie mannen stapten uit en wandelden naar de De Heyderstraat. Daar belden ze aan bij Felix Timmermans.

‘Ik herinner me nog altijd zijn imposante verschijning’, zegt Peter. ‘Hij had toen net het kinderboek Vertelsels III uitgebracht. “Mijn kip is dood”, zei Timmermans tegen mij. “Ga maar eens kijken in de tuin, Peter.”’

‘Waarom moet ik nu naar zo’n stomme dode kip gaan kijken, vroeg ik me af. Terwijl ik in de tuin was, schreef hij in zijn nieuwe kinderboek: “Voor Peterke, van Sinterklaas.”’

Het boek van Sinterklaas heeft hij nog altijd, maar hij is vooral de angstige blikken in het gezicht van Timmermans niet vergeten. ‘Hij werd net na de oorlog beschuldigd van culturele collaboratie omdat hij zich tijdens de oorlog in Duitsland had laten huldigen. Timmermans is een paar maanden later gestorven als een bange man – hij wist niet wat er met zijn vrouw en kinderen zou gebeuren. Zijn dossier werd geklasseerd, maar dat heeft hij nooit geweten.’

De volgende trip van de drie ging naar James Ensor. ‘Met de auto van Antwerpen naar Oostende, dat was in 1947 nog een hele expeditie’, zegt Peter. ‘Zeker omdat er nog geen snelweg naar zee lag. Je moest toen van dorp tot dorp rijden. Na uren onderweg arriveerden we in de Vlaanderenstraat. We belden aan en zijn knecht deed open. Hij dacht dat we een werk kwamen kopen en leidde ons naar de eerste verdieping. Daar zag ik De intocht van Christus te Brussel, dat nu in het Getty Museum in Los Angeles hangt. Er zat een heel oude man met een hoed en een colbert – zijn geest was aan het wegdeemsteren.

AAN HET STANDBEELD VAN WILLEM ELSSCHOT ‘Toen Elsschot zich omdraaide, was ik plots iemand.’
AAN HET STANDBEELD VAN WILLEM ELSSCHOT ‘Toen Elsschot zich omdraaide, was ik plots iemand.’ © SASKIA VANDERSTICHELE

“Mouane, zejde daa ook?” kreunde hij. “Mane, ben je hier ook?”

“James,” antwoordde nonkel Mane, “ik heb u toch geschreven dat ik zou komen.”

Ensor verdween en kwam terug met een ets. Op het eerste gezicht leek het een portret van een Oostendse visser, maar het was een zelfportret.

Nonkel Mane weigerde het geschenk. “Waarom neem je het niet aan?” vroeg Ensor.

“James,” antwoordde nonkel Mane, “die ets heb je me veertig jaar geleden ook al gegeven. Ben je dat vergeten? Geef het aan mijn neef, Peter.”

Ensor keek me in de ogen en zei: “Dit is voor u, jongen.”

Toen we weer vertrokken, deed de knecht zijn hoed af. Mijn vader en nonkel Mane legden er een fooi in.’

Onderweg naar huis zei zijn vader tegen Peter dat hij die kunstenaars niet op een piëdestal mocht plaatsen. ‘Ze waren ook maar gewoon mensen met hun eigen zwakheden en onhebbelijkheden.’

In 1953 ging het plots heel slecht met Mane de Bom. ‘Mijn vader en ik waren de enigen die hem mochten bezoeken van zijn vrouw. Tante Nora was een godsdienstwaanzinnige, die in de ban was van een rare dokter. Hij mocht niet naar het ziekenhuis, maar moest thuis harden.’

Dat is het laatste beeld dat Peter van zijn nonkel Mane heeft: een doodzieke man in een onverwarmde kamer. Totaal onherkenbaar. ‘De man die vriendschap zo belangrijk vond, is gestorven in alle eenzaamheid. Het was vreselijk.’

Bij wijze van eresaluut gaf Peter op school een spreekbeurt over Van Nu en Straks, het tijdschrift dat De Bom had opgericht en waarmee hij Vlaanderen wilde opstoten in de vaart der volkeren.

Hij vertelde zijn klasgenoten dat zijn nonkel Mane een van de eersten was die het genie in Vincent van Gogh hadden ontdekt. Al in 1893 had hij een speciaal themanummer van Van Nu en Straks aan Van Gogh gewijd. Zijn medeleerlingen op het Sint-Michielscollege in Brasschaat waren amper onder de indruk. ‘We zijn van nu, Peter,’ schimpten ze, ‘niet van straks.’

‘In mijn laatste jaar humaniora moest ik bij pater econoom komen: “Er is een sponsor die uw studie betaald heeft, Peter”, zei hij. “Hij zal dat ook de komende jaren doen.” Maar hij vertelde er niet bij wie het was.’

Peter mocht niet kiezen wat hij ging studeren, maar mokte niet. ‘Het waren de jaren vijftig, hè. Thuis waren we arm, ik was al blij dat ik verder mocht studeren. Het jaar erop, net voor een examen, zei een professor: “Uw sponsor is dood, meneer Moreaux.” Het bleek Arthur Boon te zijn, die een bekende handschoenwinkel had in Antwerpen. Ik was helemaal in shock. Zo erg dat ik dat examen zelfs niet heb kunnen afleggen. Die man was aangetrouwde familie en had jaren mijn studie betaald. Terwijl ik zelfs niet eens “dank u” had kunnen zeggen.’

Ook toen bleken de verhalen van zijn vader en nonkel Mane een troost. Net als die van anderen. ‘Op mijn twintigste las ik Lijmen van Willem Elsschot. Het hoofdpersonage Laarmans wordt daarin overtuigd om zijn naam te veranderen in Teixeira de Mattos. Ik kende die naam, want nonkel Mane had me vaak verteld over een vriend die Alexander Teixeira de Mattos heette. Dat leek me wel heel toevallig. In het telefoonboek zocht ik naar het nummer van Elsschot. Ik belde hem op en vroeg waar hij die naam vandaan gehaald had.

“Kom om drie uur naar mij”, zei hij.

Om drie uur belde ik aan bij zijn huis in de Lemméstraat in Antwerpen. Een oudere man in een regenjas en met een hoed deed open.

“Waarmee kan ik u van dienst zijn, jongeman?’ vroeg hij.

“Teixeira de Mattos”, zei ik.

“Ah ja. Dat is maar een onnozel verhaal. Ik zat op café en hoorde De Bom die naam vermelden. Ik heb dat gewoon genoteerd op een papiertje.”

Elsschot zette zijn hoed op. “Als u mij nu wilt excuseren, ik moet mijn post nog naar de brievenbus brengen.”

Toen draaide Elsschot zich om. “Jongeman, het is niet eerlijk dat ik u alleen hiervoor naar mij heb laten komen. Schrijf uw naam en adres eens op.”

‘Dat moment zal ik nooit vergeten’, zegt Peter. ‘In de jaren vijftig werd je als jongere niet au sérieux genomen. Je was een snotneus, je telde niet mee. Toen Elsschot zich omdraaide, was ik plots iemand.’

Weken later zit er een gele briefkaart in de bus van Peter: ‘Gelieve deze zaterdag naar mijn huis te komen. Maar bel niet aan voor vijf uur. Alfons De Ridder.’

‘Op zaterdag belde ik aan in de Lemméstraat. Elsschot liet me binnen. In zijn woonkamer zat de fine fleur van de literatuur. “Mijne heren,” zei hij, “mag ik u voorstellen: mijn jonge vriend Peter Teixeira de Mattos.” Ik schrok en ging erbij zitten, maar durfde amper iets te zeggen. Toen het gezelschap vertrokken was, zei hij: “Jongeman, u vond het toch niet erg dat ik een grap met u uithaalde?”

“Helemaal niet, meneer De Ridder”, antwoordde ik.

“Ik merk dat u belangstelling hebt voor mijn oeuvre”, repliceerde Elsschot.

Hij begon mij te ondervragen over zijn werk. Alsof ik een examen moest afleggen: “Weet u hoe het aapje in Villa des Roses gestorven is?” vroeg hij. “Ze hebben het in de open haard geworpen, meneer De Ridder”, antwoordde ik. Zo stelde hij nog een paar vragen. “Goed”, zei hij op den duur. “Ik merk dat u mijn boeken gelezen hebt. De volgende keer krijgt u mijn verzameld werk.”

Maar die volgende keer kwam er niet direct. En zijn verzameld werk ook niet. Maanden later las Peter in de zondagskrant dat Elsschot net uit het ziekenhuis ontslagen was.

Hij ging hem weer opzoeken in de Lemméstraat. Een man in een lange slaapjapon opende de deur. ‘Elsschot zag er vreselijk uit: zijn hoofd was verdikt door het cortison. “U moet mij excuseren”, zei hij. “Ik kan u niet ontvangen, want ik voel mij veel te slecht. Maar ik herken u wel. Vandaag is er een bijzonder goede vriend op bezoek geweest die ik niet herkend heb.” Dat bleek Simon Carmiggelt te zijn. Tegen hem had hij gezegd: “Zeg maar tegen de vrienden dat ik honderd word. Dat schijnt wel onmogelijk, maar geef ze moed, hè.”’ Twee dagen later was Elsschot dood.

Ook daarna bleef Peter oude schrijvers opzoeken: de vriendschappen van zijn nonkel Mane waren zijn toegangsticket.

Zoals die middag in Het Lijsternest bij Stijn Streuvels. ‘Eerst was hij heel onvriendelijk. “Hebben jullie een afspraak?” vroeg hij bits. “Dan zijn jullie niet welkom.” Tot het begon te dagen dat er nazaten van nonkel Mane voor de deur stonden. Hij ontdooide helemaal en zei: “De kramiek staat klaar. Schuif mee aan.” Hij toonde mij de landschappen van Ingooigem. Foto’s nemen was verboden, hij nam foto’s.’

Ook de middagen met Maurice Gilliams in Café Noord in Antwerpen zal hij nooit vergeten. Net als die met Wannes Van de Velde in Café Breughel. ‘Ik ben hem nog gaan opzoeken net voor hij stierf. Hij had leukemie en zat achter glas. Leg je hand op het glas, zei hij. Hij deed hetzelfde. “Wai zèn bruurs”, zei hij dan. Dat was heel ontroerend.’

Niet elke kunstenaar nam zo mooi afscheid. ‘Ooit was Marnix Gijsen God in Vlaanderen. Maar toen ik hem in Pellenberg opzocht, was er niemand. Dat had hij ook zelf wel een beetje gezocht, maar toch. “Ik hoop dat u mij opnieuw komt opzoeken.”’

‘Iedereen wordt vergeten’, zegt Peter dan. Dat is ons lot, al heeft hij er zich zijn leven lang tegen verzet. Elke keer als hij iets tegenkwam van zijn nonkel Mane, bracht hij het naar het Letterenhuis. ‘Ben je daar nu weer met je De Bom”, zeiden ze daar op den duur. Hij organiseerde ook lezingen en tentoonstellingen over dode schrijvers en ging de oudste mens van de wereld, Jeanne Calment, opzoeken in Arles. Alleen maar omdat hij in Midi Libre gelezen had dat ze Vincent van Gogh nog gekend had.

‘Haar ouders hadden een drogisterij in Arles, waar Van Gogh terpentijn kocht. In de spleet van een gordijn zag ze Van Gogh en Paul Gauguin ruziemaken. Het was maar een detail, maar ik heb haar woorden opgenomen.

“Hoe ben je zo oud kunnen worden?” vroeg ik aan Jeanne.

“Door elke dag fondantchocolade te eten”, antwoordde ze.’

Ik vraag Peter hoe hij zo oud geworden is. ‘Door verhalen’, antwoordt hij. Niet al zijn dagen waren mooie dagen, verre van. Zijn huwelijk liep uit op een vechtscheiding. ‘Sommigen vluchten dan in de drank, anderen in drugs. Ik vluchtte in de verhalen die ik had meegemaakt met die mensen: ik teerde op mijn herinneringen. Zij hebben ervoor gezorgd dat ik vijfentachtig geworden ben.’

En door nooit te wanhopen, dat had hij van zijn vader en nonkel Mane geleerd. Nu pas begrijp ik waarom Peter die kleurenkopieën van café Breughel zo belangrijk vond. Op het eerste gezicht waren ze misschien maar een onnozel detail in het leven van Wannes Van de Velde, maar het was wel een verhaal. Een dat iets zegt over iemand, een dat troost ook. Zoals Felix Timmermans hem ooit Vertelsels gaf, ‘voor Peterke van Sinterklaas’.

Nog altijd gaat Peter regelmatig naar het graf van zijn nonkel Mane. ‘Hij ligt op het kerkhof van Kalmthout begraven. Toen hij in 1953 stierf, hebben ze hem op nietgekochte grond gelegd en niet op het ereperk. Het probleem is dat niemand daar voor eeuwig ligt. Om de zeven jaar stond er een bordje: “We gaan dit graf verwijderen.”’

Elke keer beende Peter kwaad naar het gemeentehuis van Kalmthout.

“Jullie weten toch dat er een prominente figuur op jullie kerkhof ligt”, vroeg hij.

“Wie dan?” antwoordden ze.

“Mane de Bom.”

“Nooit van gehoord.”

Uiteindelijk kwamen we tot een compromis: hij mocht blijven liggen, op voorwaarde dat ik voor hen uitzocht of er nog prominente figuren op hun kerkhof lagen. Ik ging akkoord. “Maar schrijf dan wel ergens op dat dat graf niet verwijderd mag worden”, zei ik. Zeven jaar later zaten er natuurlijk andere mensen in het gemeentehuis, die van niets wisten. Ze keken in hun administratie. “Graf Emmanuel de Bom. Niet verwijderen” stond er. “Zie P.M.” “Wie is in godsnaam P.M.?” vroegen ze.’

Een paar jaar geleden zorgde Peter ervoor dat zijn nonkel Mane een nieuwe plaats kreeg. Op het ereperk, deze keer.

Tweeënzestig jaar nadat hij gestorven was, werd Mane de Bom op 29 april 2015 herbegraven. Peter had niet alleen voor een nieuwe grafzerk gezorgd, maar ook vrienden en kunstenaars opgetrommeld. De burgemeester mocht een grafrede houden. Die dacht zich ervan af te maken met een tekstje dat hij wellicht op Wikipedia gevonden had, maar hij kende Peter duidelijk niet.

Al na een minuut onderbrak die de brave burgervader: ‘Maar dat klopt helemaal niet’, riep hij. ‘Zo is dat niet gegaan.’ Daarna gaf hij de burgemeester nog een wijze raad mee: ‘Duidelijk articuleren. Zodat we u allemaal verstaan.’

Nooit is er zo hard gelachen op het kerkhof van Kalmthout, in naam van het leven.

Ik vraag Peter of hij niet bang is om eenzaam te sterven. Hij twijfelt even en zegt dan: ‘Nee.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content