De goddeloze Madonna van de Hotsy Totsy: ‘Het was Sodom en Gomorra, maar dan in Gent’
Op een terras sprak iemand haar aan. ‘Het is erg, hè madame.’
‘Wat is er erg?’ vroeg ze.
‘Kanker.’
‘Ik heb geen kanker’, antwoordde ze. ‘Kijk eens goed naar mijn kopke. Allemaal korte haren.’
Ze valt niet alleen op door haar korte kapsel, maar ook door haar bijzondere naam. Op haar identiteitskaart staat dat ze Laurette Claus heet, maar dat gelooft ze zelf niet. Haar ouders probeerden haar Lotte te noemen, maar ook dat was geen goed plan. Het werd Motte Claus, omdat ze als kind de wereld ‘mottig vond’. Ze is geen familie van de bekende schrijver, maar ze was wel lang zijn schoonzus.
Vandaag speelt ze de hoofdrol in een boek van Kurt Defrancq en Karel Van Keymeulen over de privéclub Hotsy Totsy in Gent. Bijna dertig jaar was ze het gezicht van die club. Half bekend Gent verbeterde er ooit de wereld, tot de zon opkwam en ze buiten vlogen. ‘De Hotsy Totsy was een artistiek bordeel’, zegt Guido Lauwaert in het boek. ‘Een anarchistisch pretpark van een hogere orde.’
De kroeg is dit jaar een halve eeuw oud: in het boek staan veel morsige zwart-witfoto’s en nog meer weemoed. Op het einde vraagt ex-stamgast Ronald Soetaert zich af waar de Bende Van De Hotsy Totsy uithangt. Waarna hij zelf, een beetje sip, concludeert: onze stam is aan het uitsterven.
Dat valt nogal mee. Toen het boek in de Hotsy werd voorgesteld, was er een kleine reünie. Heel wat oude klanten trotseerden de hitte om Motte, die al sinds 2001 niet meer achter de toog staat, nog eens te zien. ‘Oewest, Motje?’ vroeg iedereen. Op de achtergrond speelde iemand een liedje uit de hoogdagen van de jazz: Everything is Hotsy Totsy Now van Jimmy McHugh en Irving Mills. Vrij vertaald wil dat zeggen: ‘Alles oké. ’
Toch is het boek niet alleen een nostalgietrip, zegt Kurt Defrancq. Het is ook een statement. ‘Het aantal cafés is de voorbije vijfentwintig jaar gehalveerd in Vlaanderen. Soms komen er koffiebars in de plaats, maar dat is niet hetzelfde: je ziet er vooral veel laptops. Het is geen toeval dat er vandaag meer apothekers zijn dan kroegen in Vlaanderen. Vroeger was het misschien niet beter, maar wel gezelliger.’ Het mooie aan de Hotsy Totsy was ook dat iedereen er kwam, vertelt Defrancq. Politici, acteurs, professoren, bohemiens, gewone mensen, advocaten zoals Piet Van Eeckhaut…. ‘Ook dat is zeldzaam. In de theaterzaal van het oude volkshuis De Vooruit staat nog altijd boven de scène: KUNST VEREDELT. Maar mijn buurman, die klarinet speelt, komt daar allang niet meer. In de Hotsy Totsy kwam iedereen.’
Of beter: komt iedereen. ‘Want ik ben ontzettend blij dat de Hotsy nog bestaat.’ Een nieuwe stam, onder leiding van Lara Haeck, maakt er nu haar muziek. Net zoals de vorige generatie Hotsygangers weten zij het op hun beurt beter. En wellicht zullen ze over vijftig jaar ook hun weemoedige biografie schrijven. Pas dan zullen ze beter weten, zo gaat dat.
Defrancq vergeet nooit wanneer zijn Hotsy Totsy-dagen begonnen zijn: op een dag in 1981, hij was zeventien. ‘Ik zocht mijn weg in de artistieke wereld, maar had geen kompas. Al snel begreep ik dat de Hotsy Totsy de navel van de stad was. Ik werd ernaartoe gezogen: het was Sodom en Gomorra, maar dan in Gent. Het begon al aan de deur, waarop een plaatje MEMBERS ONLY hing. Ik trok het zwarte gordijn open en stond plots op een armlengte afstand van mijn goden. Ze stuurden mij, snotneus, niet naar huis. Dat was nog het meest spectaculaire.’
Zelfs Hugo Claus niet, die vaak in het café zat – soms met Cees Nooteboom, Remco Campert en andere vrienden uit de Amsterdamse grachten. ‘“Aan mijn schrijftafel ben ik artiest,” zei hij mij ooit, “als ik buitenkom een kruidenier.”’
Defrancq kreeg in de Hotsy Totsy nog een andere levensles: na middernacht werden die goden van hem weer mensen. ‘Ik hoor nog altijd de bulderende stem van curator Jan Hoet, die riep dat “hij toch gelijk had”. Maar ook een discussie tussen twee bekende professoren. “Ik denk dat ik ga scheiden, want ik zie haar niet graag meer”, zei de ene. Waarop de andere repliceerde: “Als dat nu al een reden is om te scheiden.”’
Tussen het gewoel laveerde Motte, la mamma van het Gentse nachtleven. ‘Ze heeft veel kunstenaars bij elkaar gebracht’, zegt Defrancq. ‘En ook veel huwelijken gerekt.’ Motte paste ook in het interieur dat, zoals journalist Johan Anthierens ooit schreef, ‘het midden hield tussen een rooksalon van Oscar Wilde en een rood paleis uit het bordelenboek van Ferdinand Bordewijk’.
‘Waar woont ze nu?’ vraag ik.
‘In Laarne.’
Zelfs in dat kleine dorp woedt een hittegolf. Motte doet open in een witte linnen jurk. 78 is ze: haar gang is misschien wat wankel, maar ze is nog altijd every inch a lady. ‘Dat heb ik van mijn ouders geleerd’, zegt ze. ‘Als je de straat opgaat, wees dan verzorgd.’ Slonzigheid is niets voor de Clausen. ‘Mijn vader was schrijnwerker. Maar na zijn uren zag hij er altijd onberispelijk uit: een kostuum met een zijden plastron, mooie schoenen en een bolhoed.’
De dochter van meneer Claus zwom graag – daarom liet ze haar blonde haar kortwieken. Dan zwom ze sneller, af en toe ook naar de stad. Daar ging ze uit aan de Kuiperskaai in Gent of in haar stamcafé De Draak op de Groentenmarkt.
Op een dag in 1973 sprak Johan Claus – de jongste broer van de schrijver – haar daar aan. Na een reis door Amerika had hij een privéclub geopend aan de Hoogstraat in Gent. Hij had hem vernoemd naar de club van Al Capone: Hotsy Totsy. ‘Hij vroeg of ik wilde opdienen, maar dat zag ik niet zitten.’ Ze had veel dromen in het leven, en cafébazin worden was daar niet bij.
Johan drong aan met een extra argument. Achter de toog had hij een schilderij laten hangen van een halfnaakte vrouw met een kort kapsel. ‘Ze lijkt op jou.’
Om van zijn gezeur of te zijn, zakte Motte toch eens af naar de Hoogstraat. ‘Johan had niet gelogen. Die Hotsy Totsy leek echt het hol van Al Capone. Overal duister licht, art-decobehang en zwart-witfoto’s: van oude sumoworstelaars en jazzmuzikanten, en Muhammad Ali.’
Maar haar blik viel vooral op de wulpse halfnaakte vrouw met het korte kapsel achter de toog. Het was geen foto, maar een schilderij dat Alice de Bakker gemaakt had van een of ander model uit een art-nouveaublad.
Johan Claus verdween al snel uit de Hotsy, maar Motte besloot te blijven. Al had dat ook te maken met een andere broer van Hugo die er rondliep: Guido Claus. Boksjournalist voor De Volksgazet in Antwerpen, die na zijn uren de Hotsy recht hield.
‘Een crème van een man’, zegt Motte. ‘Wie hem voor een film als cafébaas castte,’ schrijft acteur Josse De Pauw in het boek, ‘zou direct beticht worden van overdrijving, van karikaturiseren. Maar veel authentieker dan een zachtjes grommende Guido achter de koperen tapkranen van de Hotsy Totsy was er in Gent niet te vinden. En als zijn kop openplooide tot een lach, dan leek het of plots de zon ging schijnen.’
Maar hij had smaak. ‘Hij was meteen verliefd op mij’, lacht Motte. ‘De liefde was wederzijds maar niet vanzelfsprekend: ik zat in een scheiding en hij had een gezin in Antwerpen. Op een avond begon het heel hard te regenen. “Je gaat toch niet naar huis?” vroeg hij. “Blijf slapen.”’
Die nacht, terwijl het buiten stormde, begonnen haar roaring twenties. Ze vormden een koppel voor het leven. Guido leerde haar de wetten van het café. Eén: iemand die in een café werkt, drinkt zelf niet – of hoogstens een Rodenbach. Twee: je moet zien wat er gebeurt in je café. ‘Dat was in de Hotsy Totsy niet moeilijk: overal hingen spiegels.’
Ze luistervinkte veel. Op den duur kende ze alle geheimen van de klanten. Had ze gewild, ‘dan had ze heel Gent kunnen doen vechten’. Maar ze zweeg. Als er dan toch eens ambras was, mengde ze zich nooit in de discussie. Ook dat had ze van Guido geleerd: een bokser die bijna nooit zijn vuisten gebruikte. De dag erna riep hij de ruziemaker bij zich en loste het in der minne op.
Voor de rest kon alles in de Hotsy. ‘Je kunt je wegsteken in een hoek om daar een soloavontuur te beleven’, schreef Guido ooit. ‘Je kunt hier voyeur zijn en zelfs een tikkeltje pervers in je gedachten of verwachtingen.’
Op den duur dacht iedereen dat Motte die schaarsgeklede vrouw achter de toog was. En zij eigenlijk ook.
Wat bijdroeg aan de mythe: de Hotsy Totsy was in die dagen een privéclub: een lidkaart was verplicht. Aan de ingang lag een boek met de namen van alle leden – dat waren er toen zeker een duizendtal. ‘Eerst was het de bedoeling dat alles heel elitair zou zijn,’ zegt Motte, ‘maar dat werkte niet in een dorp als Gent. Iedereen was welkom op voorwaarde dat je eerst geïntroduceerd werd door iemand. Als je drie keer je manieren hield, kon je een lidkaart krijgen. Daardoor konden we ook sterkedrank serveren.’
Of het daaraan ligt, weet ze niet, ‘maar er is veel geschiedenis geschreven in de Hotsy Totsy’. Gent was in die dagen nog een grijze industriestad, maar in de Hoogstraat 1 kleurde het leven. Met dank aan de broers Claus: Het Verdriet van België werd er op 17 maart 1983 voorgesteld. Heel het café hing toen vol Belgische vlaggen en rouwkransen. Er is zelfs een beroemde foto van: Hugo Claus die samen met Kiki de la Fauteuille Plaisir d’Amour zingt in de Hotsy.
Ook van andere legendarische klanten en nachten bestaan hartstochtelijke beelden. Zoals van Drs. P, die er ooit een privéconcert gaf. Of van Julien Schoenaerts, die er schilderijen maakte. Terwijl even verder een andere schilder, Camille D’Havé, vastgeroest zat aan de toog en zich weer eens van kant dreigde te maken. Dan waren de vrouwen van de Hotsy toch iets glorieuzer, zoals die achter de toog: af en toe waaide Sylvia Kristel binnen, de eega van Hugo Claus en Emmanuelle. Of Black Emmanuelle, Laura Gemser: een bloedmooie vrouw over wie Lieven Tavernier ooit een al even mooie song schreef.
Een klant die nooit vereeuwigd werd op foto: de lichtekooi Milly, die een kabberdoeske had ergens tussen Gent en Eeklo. Ze woonde er samen met haar moeder, maar af en toe zakte ze af naar de Hotsy. ‘Altijd perfect uitgedost’, zegt Motte. ‘Op een avond zat ze aan de toog tegenover acteur Jan Decleir. Ze knoopte haar blouse open, nam haar borst vast, keek naar Jan en begon zachtjes “Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen” te zingen. Jan wist niet waar hij het had. Niemand zag het, behalve ik. Het was bijzonder ontroerend.’
Motte is dan wel een ketter en de Hotsy een goddeloos nest, maar in die Madonna geloofde ze. ‘Later heeft Milly ons allemaal nog eens uitgenodigd bij haar thuis voor haar verjaardag. Ik was razend benieuwd. Het liep er vol klanten van de Hotsy Totsy die dachten dat ze nu wel aan mijn kont mochten zitten.’ (lacht) Maar dat was buiten de waard gerekend.
Niet al Mottes dagen waren even hotsy totsy. In het begin van de jaren negentig werd Guido ziek: zijn hart was versleten. ‘Ik legde hem op schapenvellen’, zegt Motte. ‘“Ik wil nog één keer de liefde met jou bedrijven”, zei hij. Maar dat mocht niet van de dokters, “of hij zal sterven in je armen”. Ik kreeg alleen toestemming om hem te knuffelen. Het was verschrikkelijk pijnlijk voor ons allebei. Een uur voor hij stierf, heeft mijn zoon zijn snor afgesneden.’
Het is niet het enige relikwie dat ze bewaard heeft van hem. In het café verhuisde ze het portret van Muhammad Ali naar het achterplan. In de plaats kwam er een van Guido: in de Hotsy Totsy is hij en niet Ali voor altijd de beste bokser van de wereld.
‘Jaren na zijn dood bleef ik de tafel voor twee dekken. “En Clauske,’ vroeg ik dan, “wat denkt ge ervan?”’
In 2001 vroeg iemand of ze een ander café wilde overnemen. ‘Ik mocht het inrichten zoals ik wilde.’ Lang hoefde ze over dat aanbod niet na te denken. ‘Het viel me niet zo zwaar om afscheid te nemen van de Hotsy. Ik heb er de mooiste jaren van mijn leven beleefd. Maar sinds de dood van Guido was het niet meer hetzelfde.’
Ze verhuisde, samen met wat klanten, naar De Geus aan de Kantienberg: ook dat werd een café voor vrijdenkers. In 2009 ging Motte met pensioen. Spijt heeft ze niet van haar caféleven.
In haar late dagen maakt ze collages. Af en toe knipt ze ook gezichten van oude bekenden uit: dat van Guido, soms ook dat van bekende ex-klanten. Voor de rest blijft ze een meisje van de buiten, dat af en toe eens op zwier gaat in de stad. Elk jaar gunt ze zichzelf een paar weken Oostende. ‘Ik zit er heel graag in de Lafayette in de Langestraat. De grote man daar is een oude klant van de Hotsy Totsy.’
De Lafayette doet haar soms wat denken aan haar Hotsy Totsy. ‘Iedereen staat er aan de toog: gewone mensen, maar ook kunstenaars, jongeren en bohémiens.’ En heel af en toe een lichtekooi. Onlangs zag ze daar een meisje haar borst ontbloten, zoals Milly lang geleden deed. Alleen deed ze het niet voor een bekende acteur, maar voor het scherm van ‘een machientje’.
Moderne tijden, al zijn sommige caféscènes van alle tijden. ‘Ik ging naar het toilet en wilde mijn handen wassen. Voor me stond een man die in de spiegel keek. Ik zag dat hij net een lijntje gesnoven had – er was wat poeder aan zijn neus blijven hangen. “Zorg er tenminste voor dat je neus proper is”, zei ik.’
Hij schrok. Zij lachte achter hem in de spiegel. Eens cafébazin, altijd cafébazin.
‘Overweeg je een comeback?’ vraag ik.
‘Vorig jaar stond ik een paar dagen in het Druppelkot op de Gentse Feesten. “Motte,” zei iemand daar, “ik moet iets bekennen: ik heb nog schulden bij u, van in de Hotsy Totsy.”
‘Ik wacht al dertig jaar op dat geld’, antwoordde ik.’
Uiteindelijk heeft ze alles kwijtgescholden. ‘Na dertig jaar moet je ook niet meer afkomen, hè.’
Nee, Motte vindt de wereld niet meer mottig zoals in haar jonge jaren. ‘Ik heb van het leven geleerd dat de zon voor iedereen schijnt. Je moet er alleen zelf voor zorgen dat je in de zon staat.’ Zij doet dat in stijl: zelfs op de heetste dag van het jaar blijven haar haren kort en haar lippen rood.
Karel Van Keymeulen en Kurt Defrancq, Een halve eeuw Hotsy Totsy, Snoeck, 176 blz., 29 euro.