‘Leo Pleysier is een groot schrijver: de stem van het soms arm, soms boeren-Vlaanderen van weleer’

.

Het ontbreekt Vlaanderen aan erfgoedbescherming. Klassieke schrijvers zijn vaak al na een vijftal jaar nog amper te krijgen. Lukas De Vos is dan ook opgetogen over de heruitgave van Leo Pleysiers ‘De Kast’ juist dertig jaar na de eerste publicatie.

Het ontbreekt Vlaanderen aan erfgoedbescherming. Klassieke schrijvers zijn vaak al na een vijftal jaar nog amper te krijgen, wie van de vorige eeuw dateert mag het op zijn buik schrijven: vergetelheid is hun lot. Dit totaal onbegrijpelijke tekort aan het behoeden van de letterkundige nalatenschap drijft op tijdeloosheid. Alleen het nu telt en heeft geen tentakels naar verleden of toekomst. Dat is het wezen van de verbruikerscultuur. Het getuigt van onbestaande zelfkritiek, van niet-willen-weten en misprijzen voor de eigen herkomst, de eigen beslommeringen, de eigen uitdagingen – bijna wou ik zelfs zeggen, de eigen identiteit.

Daarom is het goed dat er af en toe – helaas te vaak eenmalige – pogingen zijn ondernomen om ten minste het klassiek geachte ereperk in bewaring te nemen. Ik heb hier, bij voorbeeld, voor mij staan de onvolprezen reeks Bibliotheek der Nederlandse Letteren, een gezamenlijk initiatief van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in Leiden en de Koninklijke Vlaamsche Academie in Gent begin jaren vijftig (Amsterdam/Brussel, Elsevier). Aan het andere uiteinde de Vlaamse Bibliotheek van rond de eeuwwisseling (Antwerpen, Houtekiet/Baarn, De Prom). Rari nantes in gurgite vasto.

Elk initiatief tot heruitgave verdient respect en bewondering. Maar er zit geen structuur in. Een Van Ostaijenjaar is geweldig, maar een degelijke inventarisering van het hele tijdsgewricht blijft beperkt tot elitaire academische studies, die meer met toeval dan met systematiek te maken hebben. Vlaanderen, en bij uitbreiding de Nederlanden, volstaan graag met (liefst op onderwijsverkoop) afgestemde literatuuroverzichten en naslagwerken (van Kalff, Doorenbos, Te Winkel, Baur, Knuvelder tot minder doorwrochte overzichten van Rens, Weisgerber, Van Aken, Van Vlierden, Chamuleau, Lissens, De Wispelaere, De Schutter, Anbeek c.s.).

Dat is niet de schuld van de schrijvers. Het heeft te maken met een amechtig en kortzichtig uitgeversbeleid en een bureaucratische tunnelvisie bij de overheid op de (economische of zelfbevlekkende) waan van de dag. Elke heruitgave is met andere woorden zinnig en verantwoord, of het nu om Boon, Geeraerts en Claus gaat (die in sneltempo wegsmelten, zoals gebeurde met Vandeloo, Lampo, Ruyslinck en Raes) dan wel om Theo Bogaerts, Maurits Peeters of Jef Crick. Ik ben dus opgetogen over de heruitgave van Leo Pleysiers De Kast juist dertig jaar na de eerste publicatie. Meteen ook een bekroning van vijftig jaar schrijverschap, zijn eerste roman Mirliton verscheen in 1971.

Als Koen Peeters over De Kast schreef dat ‘geen woord te veel in dit tedere, soms venijnige familieportret’ staat, dan heeft hij gelijk en ongelijk. Het klopt dat Pleysier, die koppig vasthoudt aan zijn Kempense grond en achterdocht, schrapt en schrapt, tot er veel witregels overblijven die in sourdine meer zeggen dan wat er in ongegeneerde volkstaal staat. Het klopt natuurlijk niet dat het hele boekje, een lange novelle, ook iets zégt. Het is één lange telefoonmonoloog, amper onderbroken door de ik-figuur. Het is eerder een klaaglitanie dan een gesprek. Een gesprek is in de ogen Pleysier eigenlijk onmogelijk, is hooguit met schramoelie putten in de leegte opvullen, die trekkers en regen in de kortste keren weer wegspoelen. Het is nietszeggend geratel van herhalingen over simpele, tastbare dingen. Die verhullen op hun beurt peilloze diepten van ingekankerde nijd, wantrouwen, jaloezie en ontevredenheid. Het zijn de dingen die echt zijn, het alaam, de boerderij, de beesten, de kast, niet de mensen. Die zijn ‘van horen zeggen’. Zo is dat op het ingekapselde platteland. Mensen zijn verwisselbare verschijningen die alleen door hun stem te verheffen tijdelijk aanwezig zijn. Dan vervaagt de herinnering en zijn ze niet geweest. In dat voorgeborchte zoekt Pleysier al zijn hele schrijversloopbaan naar zin, betekenis, vaste greep, zeker sinds Wit is altijd Schoon (1989). Tevergeefs.

.
.© GF

Het verhaal draait immers om een kast, die alle betekenissen in zich draagt: de idee van rijkdom (en hebzucht, ‘dat is het kostbaarste stuk van allemaal; die is nog afkomstig van nonkel pastoor van grootmoeder uit Westerlo’); van oogverblinding (‘Da’s geen imitatie precies! Met die moulures allemaal en dat delicaat sculptuurwerk in de kroon, en met die koperen handvatten en scharnieren! Welke Louis is dat? En ook zo’n schone donkere patijn dat ze vertoont aan de buitenkant, die kast. Da’s alles behalve geplakt getuig precies! En met al die grote en kleine laatjes daarin!’); van vetes tussen broers en zussen die de erfenis van hun ouders ‘zonder ruzie’ gaan verdelen. Pas bij zo’n familiebijeenkomst borrelen de geheimen op – waarvan men vermoedt dat ze in de kast liggen, maar die uiteindelijk alleen vergeten levens en foto’s en papieren waar niemand iets aan heeft laten verstoffen. De enige geheimen zijn de sluimerende afgunst en de opgeslagen wrevel over de ouders, over elkaar, over de toekomst van de boerderij als ze verkocht is, over ‘wat de mensen wel zullen denken’.

De kracht van Pleysier zit in de nietszeggendheid die de mensen drijft. De erfenisverdeling heeft maar één moment van stilte: als de jeneverkruik opengaat. Drinken is een natuurlijke behoefte, lameren blijkbaar ook om de schijn van leven te rekken en in te kleuren. De hoekkast (die uiteraard naar Greet gaat, want die is goed getrouwd en woont in een Vlaams burgerhuis, de enige plek waar ze echt binnen kan) is het equivalent van het duivelse zwarte gat in ’s mensens bestaan. Ze zuigt alle redelijkheid en goede voornemens van een groot gezin naar zich toe, is zwart van binnen, veinst alleen rijkdom te verbergen, en op een bepaald ogenblik verzwelgt ze zo goed als de nieuwe eigenares, omdat zij ondervindt hoe leeg het gevaarte wel is. De kast is een vampier, het hellebeest dat een weeë stank verspreidt (‘Zo duf en doods dat dat ook nog eens riekt allemaal! En ineens zei ze: precies of ik niet anders meer rook dan dat’) en de nieuwsgierigen dantesk opslokt: door haar deur treedt alleen het verdoemde volk binnen. ‘Want op haar knieën gezeten voor die geopende kast, had ze haar hoofd helemaal naar binnen gestoken en ze had zo eens een paar keren diep door haar neus ingeademd. Alsof ik met huid en haar door die kast opgeslokt en verslonden werd, zei ze’. Het verleden is verwasemd tot een kakafonie: ‘En hoe die kast op den duur leek te gonzen en te resoneren van al die verre stemmen door mekaar, zei ze’. Zoals Dante voorschreef: ‘Raphél mai améch zabi almi’ (Inferno, XXXI.67), onverstaanbaar gebrabbel, taalverwarring. Ieder leeft in zichzelf, echte communicatie is uitgesloten.

Dat is het lot van een besloten traditie. Ze is vermolmd en vermemeld. Het wezenloos geweeklaag van een verveelde huisvrouw, die de duur van een voetbalwedstrijd lang (haar zo vermoeide man heeft maar één bekommernis, de flesopener vinden tijdens de rust) hardop zucht en tatert, met de idee dat er aan de andere kant van de telefoonlijn een klankbord is. Dat is er eigenlijk niet, de ikfiguur blijft anoniem en komt maar één keer echt aan het woord (blz. 74-76), zij het mogelijk ook als monologue intérieur. Maar die de bekrompenheid van de hele ruimte van het leven in het boerendorp samenvat: ‘Al die bescheiden geschiedenissen die smeken om nog eens verhaald te worden, maar waarvoor nu al lang geen vertellers en geen toehoorders meer zijn’.

Pleysier beklemtoont nog de kunstmatigheid van dat leven door een pseudo-dialectische spreektaal. De sprekers en de verhaaltrant gebruiken wel de spraakkunst van het dialect, de stoplappen, de herhalingen, de vervormde woorden, maar de schrijver injecteert die schijnwerkelijkheid met woorden die geen enkele boerenzoon kent: resoneren, delicaat, sculptuur, … Het is zijn enige ingreep die verdoezelt dat het verhaal een bewuste reconstructie is van een onbetrouwbare herinnering. Het is de zelfkritiek van de schrijver die beseft dat het verleden soms een loopje neemt met het voorstellingsvermogen, dat herinneringen dooreengehaspeld worden, flarden zijn die bedrieglijk weergeven van wat al gedeeltelijk afgestorven is en dus kunstmatig wordt opgevuld.

Ook daarom is Pleysier een groot schrijver. Pleysier is de echte schrijver van de nooddruft der koelakken. De schone schijn van de boeren. Pleysier is de stem van het soms arm, soms boeren-Vlaanderen van weleer. Niet Streuvels, die het plattelandsleven met inkthoornepitheta ophemelt, is de schrijver van ‘den buiten’. Pleysier is de ziel van het platteland. Een zwarte ziel, dat wel. Maar met het oog op wat onderhuids nog onuitroeibaar leeft onder het vernis van beschaving. Dit is de scherpste kritiek ooit op de onooglijkheid van de fermette-Vlaming. En van de verkavelingsboer. Het iele getsjirp van krekels. Gaat al dertig jaar mee, en is nog even actueel en ter zake. Meer dan de evenknie van de proletarische schrijvers Pol Hoste en Erik Vlaminck. Wie heeft er nog een psychiater nodig?

Leo Pleysier, De Kast. Amsterdam, De Bezige Bij 2021, 90 blz.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content