In memoriam Menno Wigman: ‘Had je maar nooit een gedicht gezien’

Menno Wigman (1966-2018) Hij gedijde niet bij daglicht. © De Beeldunie
Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

Hij was de dichter van de grote droefenis: lijdend aan ongeneeslijke romantic agony en aan ‘een diarree van liefdes’. Oud geboren en veel te jong gestorven, zoals van gedoemde dichters verwacht wordt. Knack-journalist Piet Piryns neemt afscheid van zijn vriend Menno Wigman.

‘Met afstand de beste dichter van zijn generatie’, noemden collega’s als Gerrit Komrij, Luuk Gruwez en Ingmar Heytze hem. Vorige week overleed in Amsterdam op 51-jarige leeftijd de Nederlandse dichter Menno Wigman. Groot nieuws was dat in Vlaanderen blijkbaar niet: De Morgen wijdde er geen letter aan, De Standaard deed het af met een berichtje van welgeteld 98 woorden. Dat zegt iets over de toenemende culturele verwijdering tussen Vlaanderen en Nederland, en het bevestigt misschien ook de twijfel die Menno Wigman uitte in een van zijn vroege gedichten: ‘Dit wordt een droef gedicht. Ik weet niet goed/ waarom ik dit geheim ophoest, maar sinds een maand/ of drie geloof ik meer en meer dat poëzie/ geen vorm van naastenliefde is. Eerder een ziekte/ die je met een handvol hopeloze idioten deelt.’

Porno, snackbars en wildplassers – het waren geen voor de hand liggende onderwerpen voor lyriek.

Een lachebekje is hij nooit geweest. Hij dichtte ‘met de moed der wanhoop’ – een kind van de punkgeneratie. Zijn bundel Mijn naam is Legioen zou later een motto van Johnny Rotten meekrijgen: ‘ Fuck this and fuck that/ Fuck it all and fuck the fucking brat.’ Dat punk en poëzie konden samengaan had hij al vroeg in de gaten, toen hij op de middelbare school hoorde dat Charles Baudelaire in 1852 zijn haar al groen verfde. Hij werd drummer in een paar bandjes en richtte het eenmanstijdschrift Nachtschade op, ‘cahiers voor decadente literatuur’, waarin hij ook zijn eerste gedichten publiceerde. Die stonden nog helemaal in de zwart-romantische traditie van Baudelaire en Rainer Maria Rilke. De punk sloot daar goed bij aan. In Amsterdamse schrijverscafés was de jonge, gekwelde dandy een graag geziene verschijning met zijn jarenvijftigkuif, zwarte maatpakken en altijd goed gepoetste schoenen.

Hij was de dertig al voorbij toen in 1997 zijn debuutbundel ’s Zomers stinken alle steden verscheen bij een echte uitgeverij. Het was een bundel die meteen opviel door zijn dwarse, onmodieuze toonzetting. Hier trad een dichter aan van klassieke allure, die meer met J. Slauerhoff en Martinus Nijhoff op had dan met het postmodernistische anything goes van zijn tijdgenoten. Critici loofden zijn virtuoze, in die jaren ongebruikelijke vormvastheid. Soepele volzinnen, jambische verzen met veel verdoezeld binnenrijm: ‘ De la musique avant toute chose’.

Maar hoe klassiek van vorm ook, zijn gedichten vertolkten evenzogoed een hedendaags, urbaan levensgevoel. Porno, snackbars, wildplassers, zakkenrollers, lege winkelstraten, jeugdvandalisme – het zijn niet de meest voor de hand liggende onderwerpen voor lyriek. Wigman bleek de dichter van de desillusie: ‘En dwars/ door alles heen de onpeilbare verveling/ van een dinsdag, het licht doet pijn, / de regen zeikt, er kruipen auto’s langs/ en dat zal alles zijn.’

Onze wegen kruisten elkaar kort na de millenniumwisseling, tijdens de door Behoud de Begeerte georganiseerde poëzietournee Koningsblauw ter nagedachtenis van Herman de Coninck – Menno las er gedichten, ik was de spreekstalmeester van dienst. Het was vriendschap op het eerste gezicht – ‘een weerzien met iemand die je nooit eerder hebt ontmoet’.

In een aantal opzichten deed Menno mij ook wel denken aan Herman de Coninck, al stond die toch wat opgewekter in het leven. Maar net als Herman leefde Menno gulzig en gedijde hij niet bij daglicht, net als Herman ademde hij poëzie en had hij de pest aan poëticale moeilijkdoenerij. We voerden lange nachtelijke gesprekken over zijn lievelingsdichters – Rilke en Baudelaire natuurlijk, maar ook Maurice Gilliams, Leonard Nolens, J.C. Bloem – en over het zonderlinge gegeven dat mensen wel bereid zijn te betalen voor een poëziefestival waar ze dichters als wilde dieren kunnen gadeslaan, maar geen cent willen neerleggen voor een dichtbundel. Menno kon zich daar behoorlijk over opwinden.

Net als Herman de Coninck leefde Menno gulzig en gedijde hij niet bij daglicht, net als Herman ademde hij poëzie en had hij de pest aan poëticale moeilijkdoenerij

Toch liet hij zich overhalen om vanaf 2005 mijn copresentator te worden op de jaarlijkse Nacht van de Poëzie in Utrecht. En we trokken samen op bedevaart naar de gevangenis in Mons, waar hij per se de cel wilde zien waarin Paul Verlaine van 1873 tot 1875 opgesloten zat, nadat hij in Brussel met zijn dronken kop zijn vriend Arthur Rimbaud had neergeschoten. Menno had een grote fascinatie voor misdaad en gevangenissen – als kind, vertelde hij mij toen, was het altijd zijn droom geweest om gevangenisbibliothecaris te worden.

In de winter van 2013 waren we samen op Schiermonnikoog voor een driedaags schrijversfestival. We praatten er over de doorstart van de Nacht van de Poëzie, waar Ester Naomi Perquin voortaan als copresentator zijn plaats zou innemen. Menno was intussen stadsdichter van Amsterdam geworden, leed aan chronische slapeloosheid en was zwaarmoediger dan ooit. Zijn drukke bezigheden als stadsdichter hadden hem gesloopt en de schoonheid van de Waddeneilanden was niet echt aan hem besteed. Sterker nog: ze vervulde hem met weerzin. Hij mocht graag herinneren aan de boutade van Willem Kloos: ‘Natuur is mooi, maar je moet er wel wat te drinken bij hebben.’

In 2015 begon hij zich steeds vaker af te vragen of het allemaal wel de moeite waard was geweest, al die doorwaakte nachten met veel drank, drugs en ongelukkige liefdes. Van de kort op elkaar volgende zelfmoorden van generatiegenoten-dichters Rogi Wieg, Joost Zwagerman en Wim Brands werd hij ook niet vrolijker. Hij raakte ervan overtuigd dat de roofbouw die hij op zijn lichaam pleegde ‘in naam van de poëzie’ zijn leven had verpest. In wat zijn laatste en alom bejubelde bundel zou worden, Slordig met geluk, citeerde hij instemmend Slauerhoff: ‘Had je maar nooit een gedicht gezien’. De bundel bevatte een aantal gedichten die hij schreef nadat hij in 2014 met een mysterieuze hartkwaal op de intensive care was terechtgekomen: ‘Twee weken in mijn eigen graf gekeken, / zo diep dat ik het grondwater zag staan -/ mijn borstkas blafte, o, ik ging eraan.’

‘Ik denk weleens dat mijn gedichten meer weten dan ik’, zei hij in een interview met de Volkskrant in 2016. ‘Het was spelen met zwart vuur, achteraf. Ik heb het leven bijna uit mijn handen laten glippen. Maar er komen ook vast weer betere tijden, het kan nog.’

Het kon niet meer. Vorige week werd Menno Wigman opnieuw in het ziekenhuis opgenomen met een dubbele longontsteking. Hij overleed op 1 februari in zijn slaap na een hartfalen. Hij is 51 geworden.

Afscheid van mijn lichaam

Waarom, mijn lichaam, was je mij zo weinig waard?

Waarom bleef ik zo koppig tronen in mijn hoofd

en woonde ik mezelf zo hevig uit?


O ja, ik hield van wijn, van zwaar doorrookte feesten,

lucide katers en oneindig gulle lakens.

Zo leefde ik verlicht mijn tijd aan stukken.


Nu lig ik op een zaal, mijn hart, die logge spier,

verlaat me, laf als een gedicht laat het me staan

en voor het eind van deze avond zakt de dood

mijn longen in.


De zon was mij niet opgevallen als hij niet steeds onderging.

Geen lucht, geen flonkering, geen hoop.

Waarom, mijn lichaam, heb ik nooit in je geloofd?

(Uit Slordig met geluk, 2016)

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content