Lukas De Vos

Diep in december van Patrick Conrad: ‘de meest verwerpelijke en meest te koesteren thriller die de laatste jaren verschenen is’

Lukas De Vos Europakenner

De hel bestaat, en de toegangspoort ligt in het Statiekwartier van Antwerpen. De nieuwe roman noir van Patrick Conrad waagt zich in de meest weerzinwekkende krochten van het ondermaanse, de stap naar het onderaardse is verwaarloosbaar.

Ik ken weinig Nederlandstalige romans, op het dandyesk-decadente werkje De Hoornen van de Maan (Jan Van Ees en Eduard Veterman, 1924) na, die zo doorgedreven blijven balanceren op een lemmet dunne richel zonder er af te vallen en zonder ook maar enig soelaas te verstrekken aan al wie een glimmer hoop wil overhouden. Want niet de andere is de hel, maar de eigen onwrikbaarheid, de gedetermineerdheid door wraak en onvervulbare lust, door het verleden en de leegte. Wie de New Star Trek dancing in de Breydelstraat binnentreedt, heeft zijn ziel geofferd, en keert nooit meer terug naar de wereld der levenden.

De dancing is het kitscherig voorportaal van onuitputtelijke wanhoop, de danteske afdaling naar zelfvernietiging en eeuwige pijn. Want, Guido Belcanto is er het vleesgeworden bewijs van, en Conrad grijpt terug naar de eerste jaren na de Expo om als altoos tikkende klokkenwijzer Jerry Orbach op te duikelen, er is maar één weg die de mens kan gaan: de afgrond in. Dat lijkt vreemd in een verhaal waarin inspecteur Theo Wolf (let op de naam Theo, god, en Wolf, de weerwolf, de man-wolf die doodt om te doden) op zoek gaat naar de moordenaar van een wufte vrouw, die hij bij toeval ontdekt. Zelf is hij immers de drempel al overgestapt.

Op zoek naar wie zijn dochter Sonja op de Kalmthoutse Hei verkracht en vermoord heeft, heeft hij de vermeende, en dus verkeerde dader omgelegd. Een toekomst heeft hij niet meer als hij uit de gevangenis komt, al helpt een bajesklant hem wel aan een job als rattenverdelger. De ontdekking van het rottend lijk in een leeg appartement doet de raderen van de speurder en wreker weer draaien. Zij heeft een plastic zak om haar hoofd, maar met tederheid en respect doopt hij haar Lucy, naar de eerste mens wier overblijfselen ooit teruggevonden zijn.

De moorden vermenigvuldigen zich, de dader is ijler dan ooit, Wolf heeft het moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen en de vrouwen van zich af te houden. Buurvrouw Martha wil hem in bed, de hebzuchtige zus van Lucy wil het geld van de lotto, gogodanser Mubashir wil dat hij zijn pleegmoeder terugvindt, en oudcollega Stoffels wil zijn vel en de pluimen als Wolf de seriemoordenaar zou ontmaskeren. Conrad haalt de schouders op als de beschrijving van zijn hoofdpersoon bijzonder ontluisterend uitvalt. ‘Dat zijn nu eenmaal de regels van de roman noir. Er bestaan geen vaste ingrediënten, maar de held is een schlemiel, altijd in verval of aan lager wal. Een loser. Koppig, dat wel. Maar hij zit steevast in een fuik, hij kan zijn lot niet ontvluchten, hij moet slecht eindigen. In het leven is er geen happy end, alleen The End‘.

Het is een giftig pad dat Conrad – meesterlijk – bewandelt. Hij werpt zich op als de heraut van Jeroen Bosch. Het hele verdoemde mensbeeld is weinig meer dan een volgehouden dodendans, een morbide Tuin der Lusten. Volgehouden, symbolisch gekoppeld aan de plaat die blijft haperen als Wolf het lijk van Lucy ontdekt, op de woorden ‘diep in december’ – vandaar de titel. Het zijn de laatste woorden van ‘Try to Remember’, de topsong van Jerry Orbach uit de musical The Fantasticks (1960), waarvan de teksten geschreven werden door de crooner Tom Jones: ‘Deep in december, it’s nice to remember/without a hurt the heart is hollow’. Zwarte humor, want ook met diepe wonden is het hart leeggehaald. De Tuin der Lusten van zijn kant lijkt eerder op de de Hof van Folteringen uit de film Torture Garden (Freddie Francis, 1967) met Jack Palance in de rol van Theo Wolf.

Conrad haalt het onderste uit het onverdraaglijke, als Wolf het ontbindende lijk van Lucy jaloers voor zich houdt, het bloemen brengt, en uiteindelijk zelfs met haar het bed deelt. Necrofilie, het is uitzonderlijk voor een (anti-)held die zijn onderlegdheid als speurder aanwendt om een duistere zaak uit te vlooien. Want wie is Lucy? En wat heeft de brand in de Innovation van Brussel (jawel, in 1967) te maken met de reeks moorden, en met de schijnbaar willekeurige slachtoffers? En wie is wie?

Het is een ingewikkeld plot dat kundig in evenwicht blijft, al leent de macabere atmosfeer zich licht tot overdrijving, tot hyperbool van de gevoelloze samenleving, zeker als Conrad die stijlfiguur bijna onverdraaglijk uitput. In een droomscene trouwt Wolf met Lucy’s lijk, met andere vermoorde vrouwen aan de feestdis, de ene al meer afstotelijk dan de andere, van ‘in haar hoofd een gat dat krioelde van de mestkevers’ tot ‘haar voor de helft weggerotte gezicht bedekt met een sluier van witte tule’. De bril op haar lege oogkassen geven Lucy ‘de allure van een filmster uit de jaren vijftig’ – en dat is geen gratuite vergelijking, want de echte Lucy blijkt zich bij leven wel meer pseudoniemen te hebben aangemeten, van Rita Gardner tot Jayne Mansfield.

Diep in December is dan ook een ode én een zwanenzang aan de films uit de musicaltijd en de gruwelijke B-producties. Bombast en ‘barokke vulgariteit’ geven de roman zijn stuitende en tegelijk hypnotiserende karakter, ook al ondergraaft Conrad dat met duidelijke hints van brutale humor. In dezelfde droomscene gebruikt hij in één paragraaf van 14 lijnen 22 keer een variante op ‘dood’: ‘Ik denk dat het doodnormaal was om jullie, doodeerlijke, doodlieve en doodkalme vrienden, als de gedoodverfde en doodvermoeide overwinaars van de doodstrijd die ik sinds kort in doodsnood in ons doodsbed lever, uit te nodigen op mijn doodstil huwelijk met mijn doodsbleke Lucy die voor ze doodging duizend doden stierf’, en dat gaat zo maar door tot de lezer doodop van afkeer gaat kotsen.

Conrad heeft zich helemaal aangepast aan de stijl van de zwarte romantiek, aan the Gothic, en dat maakt hij van in het begin duidelijk met lange periodebouw en eindeloze epitheta. Hij is duidelijk te rade gegaan bij het verhaal ‘Ligeia’ (1838) van Edgar Allan Poe, maar heeft er een zeer eigen, plaatselijke draai aan gegeven. Bij Poe kent de verteller niet eens de achternaam van zijn geliefde, ze heeft een onweerstaanbare maar vreemde schoonheid, en leeft niet in de materiële, maar in de metafysische wereld. Zij sterft bij het slot van een tragisch gedicht, de ‘Conqueror Worm’ is sterker dan zij. De verteller verhuist naar een kasteel in Engeland, hertrouwt met Rowena, die kort daarna sterft in een huwelijkskamer als een duister gewelf, met zware gordijnen van gouddraad en brekende lichtinval. Haar lijk ontwaakt tot drie keer toe, en verglijdt opnieuw in Ligeia – de bijslaap gebeurde met een dode.

Bij Conrad is Lucy als naam een bedenksel, de schoonheid bestaat alleen in de geest van Wolf, haar wereld is die van verlepte oppervlakkigheid, hij ligt er als ‘die ijzig kalme, stenen afbeeldingen van dode vorsten en prelaten die men in grafkelders en mausolea op praalgraven aantreft’, een ‘spook’ in een crypte (die gewoon een sleetse, vuile opkamer is). Charles Bukowski is explicieter in het verhaal ‘The Copulating Mermaid of Venice, California’ (1972; waarop overigens de Franse film Lune Froide van Patrick Bouchitey uit 1991 gebaseerd is, en Crazy Love van Dominique Deruddere in 1989). Daarin stelen twee vrienden het lijk van een jonge meid, ‘rammed and jammed’ haar, want wat is het verschil? ‘And you’ve been fucking dead women all your life – dead women with dead souls and dead pussies – only you didn’t know it’.

Dat doet Wolf dus niet. In tegenstelling tot de klinische necrofilie zoekt hij niet naar totale macht over een vrouw, ook geen substitutie voor een verloren geliefde. Wolf houdt van zijn lijk om de tijd om te keren, terug te gaan naar de onwetendheid en geborgenheid van voor zijn geboorte. Een onmogelijke poging, de verscheurdheid blijft, de liefde ontglipt hem.

Thematisch sluit Diep in December het nauwst aan bij de setting en de aankleding van enkele films – Conrads eigen Mascara (1987) indachtig, in proletarische versie dan. Want het zijn geen decadente voorbeelden. Ik verwijs met name naar Inferno van Roy Ward Baker (1953) en The Black Dahlia van Brian de Palma (2006). In Inferno laat een overspelige vrouw haar steenrijke maar alcoholische man met een gebroken been voor dood achter in de woestijn. Die overleeft wonderlijk, het komt tot een gevecht met zijn rivaal in een hut, de vrouw rijdt zichzelf klem – en mag kiezen tussen te voet uit de woestijn zien te raken of in te stappen bij haar echtgenoot – elke straf lijdt naar hetzelfde: de dood.

Wat me opviel in die film is dat de rivaal omkomt in een brand, brand die ook een doorslaggevende rol speelt in het motief van de dader bij Conrad. The Black Dahlia combineert twee verklaringen voor de obsessie van twee agenten om dezelfde vrouw: de perverse verleiding, de akelige aantrekkingskracht van een jonge, vermoorde deerne (de aanzet was een echte moord uit 1947); én het trauma van de scenarist, James Elroy, wiens moeder vermoord werd toen hij nog een kind was. Conrad documenteert zich nog breder bij De Palma, en beantwoordt precies aan de omschrijving die Aurélien Ferenczi aan de film gaf: ‘C’est la ‘cité du péché’ qui corrompt, non sans délices pour le corrompu. C’est le cinéma qui fait de nous des voyeurs jubilants’.

Dat, denk ik, is de echte triomf van wellicht de meest verwerpelijke en meest te koesteren thriller die de laatste jaren verschenen is: iedereen wordt in het bad getrokken, de schrijver, de personages, de lezers. Allemaal hebben ze een schuldgevoel van medeplichtigheid, allemaal vermeien ze zich in een verboden wereld, allemaal wentelen ze zich in de schoonheid van de wreedheid en het verval. ‘Een esthetica van de gruwel en het rauwe geweld, zoals je die bij Kienholz vindt’, stelt Conrad. En allemaal vinden ze uiteindelijk vergetelheid, de lethargie van de dood. Wat ze in hun leven ook nastreefden lost op, mateloze ambitie uit nijd door leugens en zelfbewieroking (Stoffels), zinloze acribie van een archivaris (Wolfs helper Dominik Lybaert), heimwee naar een nooit vervuld leven (Lucy), leeggelopen wraakzucht (Wolf), roddel en achterklap en bewust zelfbedrog. Vergeten Straat van Boon is bij Conrad Versleten Straat geworden. Maar bij beiden loopt elk utopisch verlangen stuk op onafwendbaarheid van mislukking en verschaling. Tot de dood erop volgt.

Diep in December lees je best met een roemer wijn binnen handbereik, ramen en deuren gesloten, walmende zwarte kaarsen, dikke gordijnen dichtgetrokken, en met de sombere neerdrukkende zwaarte van een laag plafond waarop een haardvuur botte schaduwen werpt. Wel best af en toe achterom kijken. Want vergeet Gezelles motto nooit dat aan het boek voorafgaat: ‘Te sterven is het niet, maar hoe men heeft geleefd/dat aan die bittre dood die bittre smake geeft’.

Patrick Conrad, Diep in December. Antwerpen, Vrijdag 2018, 279 blz.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content