20 jaar na de dood van Herman de Coninck: Piet Piryns beantwoordt met enige vertraging een brief van de dichter

Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

In de bijna dertig jaar dat Herman de Coninck en ik samen optrokken, hebben we nauwelijks brieven gewisseld. Dat was ook niet zo vreemd: we spraken elkaar vaak genoeg, en veelal tot diep in de nacht. Vijf jaar lang vormden we een tweespan op de redactie van het weekblad Humo: samen maakten we honderden interviews, van Eddy Wally en Bobbejaan Schoepen tot Hugo Claus en Louis Paul Boon. Ons interview met striptekenaar Marc Sleen ondertekenden we als Oktaaf Keunink en Piet Fluwijn – jongens waren we. We woonden bij elkaar om de hoek, we frequenteerden dezelfde kroegen. En in 1983 stonden we samen aan de wieg van het Nieuw Wereldtijdschrift – het blad waarvoor ik in 1997 zijn in memoriam zou schrijven.

Beste Herman, Het moest er nu eindelijk maar eens van komen: op mijn schrijftafel ligt al twintig jaar een brief van jou op antwoord te wachten. Het wordt tijd dat ik eens terugschrijf. Je brief dateert van 20 mei 1997, twee dagen voor je dood, en was gericht aan je mederedacteuren van het Nieuw Wereldtijdschrift. Hij viel bij mij thuis in de bus toen jij in Lissabon in elkaar zakte, op exact hetzelfde tijdstip.

‘Wat doen we met de inspiratie van ons blad? De wereld gaat naar de verdommenis. Vroeger had het kapitalisme nog een vijand, sinds de val van de Muur wordt het niks meer in de weg gelegd. De maatschappij waar wij in ’68 tegen protesteerden, was een stuk beter dan de huidige. Vandaag protesteert niemand nog. Moeten wij daar niet eens een nummer aan wijden? En zo ja, wie kan daar iets zinnigs over zeggen? Hoe kunnen we de literatuur bij deze onbegrijpelijke wereld blijven betrekken?’

Van De Gedichten, je verzamelde poëzie, zijn intussen vijftigduizend exemplaren verkocht. Voor iemand die al twintig jaar dood is, mag je niet klagen

Tja, Herman. Je geloofde rotsvast dat literatuur op de werkelijkheid en de samenleving betrokken moest zijn – je was ervan overtuigd dat dichters daar meer, of in ieder geval ándere dingen over te zeggen hebben dan filosofen, psychologen, politici of journalisten. De basisgedachten van je poëtica heb je geformuleerd in je essaybundel Over de troost van het pessimisme: ‘Toen ik ooit lesgaf, poëzie aan jongens die daar helemaal niet om gevraagd hadden, was de eerste vraag: moeten we dat kennen voor het examen? “Nee, voor het leven”, zei ik. En de tweede vraag was: “Waartoe dient dat dan?” Ik vond dat een domme vraag. Poëzie dient namelijk nergens toe, en dat is op zich al een verdienste. Deze wereld wordt verpest door utilitarisme, als iets niet meteen winstgevend is, deugt het niet. Dus leve het nutteloze … Precies de nutteloosheid van de poëzie is een protest tegen al wat in deze wereld aan de orde is. Dit is een maatschappij van hebben. Poëzie hoort tot het rijk van het zijn.’

In je gedichten komt het voortdurend terug – het verschil tussen ‘hebben’ en ‘zijn’. Je was geen politiek denker, dat pretendeerde je ook niet, maar je hoopte dat poëzie een antidotum kon zijn tegen domheid en versimpeling, tegen winstbejag en onrecht. En toen je in de gaten kreeg dat dit een illusie was, bekwaamde je je in ‘de kunst van het verliezen’. Je had moeite met het fin de siècle. Je voelde je een twintigste-eeuwer: de eenentwintigste eeuw hoefde voor jou niet meer zo nodig. Maar je moest eens weten.

Je moest eens weten hoe het internet vandaag als een open riool kolkt en schuimt van verontwaardiging, terwijl de wereld er niet echt begrijpelijker op is geworden en de sociale media, die jij nooit hebt gekend, de maatschappij intussen tot in de haarvaten veranderd hebben. Vandaag protesteert iederéén, Herman. Tegen van alles en nog wat. Ben je nu al twintig jaar dood of ben je nog maar twintig jaar dood? Het is nauwelijks voor te stellen dat je je brieven vaak nog met de hand schreef en nooit een mailadres, laat staan een tablet of een smartphone hebt gehad.

Soms verbeeld ik me dat je twintig jaar geleden, na dat ene glas te veel, daar aan de oevers van de Taag onder een eucalyptusboom in slaap gesukkeld bent en, zoals in het verhaal van Washington Irving over Rip van Winkle, vandaag weer wakker wordt. Hoe je, terug in Antwerpen, van de ene verbazing in de andere valt. Je stapt een café binnen en wordt stijf gescholden omdat je een sigaret opsteekt – weet jij veel. Je gaat in Zurenborg, de wijk waar je altijd gewoond hebt, op zoek naar het nieuwste nummer van het Nieuw Wereldtijdschrift, maar kunt geen krantenwinkel meer vinden. Die zijn intussen allemaal verdwenen. Je vraagt je af wat die legertrucks bij het politiekantoor en die zwaarbewapende militairen bij de tramhalte te betekenen hebben. En waarom praten al die mensen hardop in zichzelf, alsof ze met iemand anders praten? Je neemt tram 11 naar de binnenstad om te kijken of Vingerafdrukken, je jongste dichtbundel, al in de boekhandel ligt.

'Jongens waren we.' Piet Piryns (links op foto) en Herman de Coninck maakten in hun jonge jaren samen honderden interviews.
‘Jongens waren we.’ Piet Piryns (links op foto) en Herman de Coninck maakten in hun jonge jaren samen honderden interviews.© Herman Selleslags

Dat bundeltje ligt er niet meer. Wel de imposante editie van De Gedichten, je verzamelde poëzie, waarvan intussen vijftigduizend exemplaren zijn verkocht. Voor iemand die al twintig jaar dood is, mag je niet klagen. Probeer maar eens ergens een bundel te vinden van Eddy van Vliet of van Ed Leeflang, dichters van vergelijkbaar kaliber, die ná jou gestorven zijn. Die vind je hooguit nog bij een antiquaar, terwijl jouw poëzie van Athenaeum Boekhandel in Amsterdam tot De Standaard Boekhandel in Wevelgem volop voorradig blijft.

Er moet een verklaring voor zijn. ‘Onsterfelijkheid,’ schreef je, ‘het idee dat je er altijd geweest bent of zult zijn: het is een idee dat geheelonthouders, Thatchers, ideologen, scheve architecten, macrobioten, domme minnaars, Pol Potten en gelovigen van allerlei slag met elkaar gemeen hebben. Behalve dat het geloof in onsterfelijkheid veel doden maakt, vind ik het vooral onbeleefd.’

Onsterfelijkheid is nooit je streven geweest, maar het helpt natuurlijk wel een beetje als je jong sterft, en al helemaal als je dat doet op een schrijverscongres in Lissabon, de stad van Pessoa, waar de melancholie van de muren druipt. Je dood maakte je in één klap tot een literaire legende. Je kreeg de begrafenis van een dichtersvorst, kranten wijdden er hele katernen aan. Sus Verleyen, die luttele maanden na jou zou sterven, zette je die week op de cover van Knack – een eer die nooit eerder een dichter te beurt was gevallen.

Niet alleen je familie en je vrienden, half Vlaanderen leek in de rouw. Maar na de rituelen begint normalerwijze het grote, soms zelfs het totale vergeten. Zelf herinner ik me van de maanden na je dood alleen nog dat ik vaak verdwaasd rondliep, een tijdlang leed ik zelfs aan een vorm van terrasblindheid. Terrasblindheid – ik leen de term van Walter van den Broeck – is wat je overkomt als je op een zomeravond op een terras zit, en plotseling in een glimp van een voorbijganger – een haarinplant, een houtje-touwtjejas, een manier van lopen – iemand meent te herkennen van wie je weet dat hij dood is.

Je bent nog jaren komen spoken, tot je uiteindelijk moest inschikken voor de doden die na jou kwamen. Zo gaat dat blijkbaar. Maar je poëzie belandde nooit in de vergetelheid, ze werd na je dood alleen maar populairder. Dat is weinig minder dan een wonder, want hoeveel dode schrijvers krijgen dat voor elkaar? Heb je de Nederlandse auteur P.F. Thomése nog gekend? In zijn Verzameld Nachtwerk schrijft hij: ‘We leven met de belachelijke aanname dat een schrijver “iemand” moet zijn, een bloemrijk personage uit een biografie die de anekdotes zo uit zijn mouw schudt, een type. (…) De schrijver is in toenemende mate iemand geworden die de schrijver vertolkt, in interviews, in tv-programma’s, in theaters, op festivals. Een schrijver moet niet alleen zijn boeken, maar ook zichzelf verzinnen; hij is niet meer zozeer iemand die een boek schrijft, maar veeleer iemand die op het podium zijn werk “in zijn eigen woorden” navertelt.’

Herman de Coninck bij hem thuis in de Cogels Osylei: 'Poëzie dient nergens toe, en dat is op zich al een verdienste.'
Herman de Coninck bij hem thuis in de Cogels Osylei: ‘Poëzie dient nergens toe, en dat is op zich al een verdienste.’© Patrick De Spiegelaere

Interviews, tv-programma’s, festivals: voor een dode schrijver ligt dat een beetje moeilijk, tenzij hij, zoals jij, met een schrijfster getrouwd is geweest. Na je dood besloot Kristien resoluut de regie van je postume leven in handen te nemen en ‘geen zwijgende weduwe te zijn’. Amper een jaar later verscheen haar boek Taal zonder mij, scènes uit een huwelijksleven – op het omslag van de zestiende druk staat die foto van Kristien en jou samen in bad. Een bestseller dus, maar ook het boek waarin je definitief in een personage veranderde: dat van de gekwelde dichter die opzichtig met de dood flirtte tot hij van zijn vrouw eindelijk ‘de toestemming kreeg om te sterven’. Je hoefde jezelf niet meer te verzinnen, dat deden voortaan anderen voor jou. Je werk werd afgestoft en opnieuw ‘in de markt gezet’, zoals uitgevers dat graag noemen: eerst je verzamelde gedichten, daarna je verzamelde essays en kritieken, en ten slotte een royale selectie uit de vijftienduizend brieven die je naliet. Je was er zelf wel niet meer om die boeken te promoten, maar dat hinderde niet: je nabestaanden zijn na je dood vaker over jou en je poëzie geïnterviewd dan jijzelf in je hele leven bij elkaar.

In een van je essays noemde je poëzie ‘een soort religie voor ongelovigen, een liturgie ter viering van het feit dat er geen hiernamaals is, een taalritueel om desondanks het verlangen in ere te houden naar al wat meer is dan hier en nu’. Het had inderdaad wel iets van een liturgie, al die hommageavonden, waarin ik vaak als ceremoniemeester mocht voorgaan. Tien jaar lang, van 2002 tot 2012, toerde in de periode rond je sterfdag de dichterskaravaan van Behoud de Begeerte door Vlaanderen, met het naar jou genoemde poëzieprogramma Koningsblauw. En hoe doder je was, hoe meer je dreigde te veranderen in een halve heilige. Gerrit Komrij kreeg het er zo van op zijn heupen dat hij in De Standaard der Letteren je discipelen opriep ‘nog even te wachten met de heiligverklaring’. Op 11 juli 2007, tien jaar na je dood, mocht je zelfs felicitaties in ontvangst nemen van de toenmalige burgemeester van Antwerpen Patrick Janssens, die met de fanfare een bezoek bracht aan begraafplaats Schoonselhof. Je ligt daar op het ereperk, Herman, je ligt op het Antwerpse Père-Lachaise! Zou de huidige burgemeester Bart De Wever naar aanleiding van je twintigste sterfdag straks tijdens de 11 juliviering eveneens bij je langskomen? Of zou hij toch maar doorlopen naar het praalgraf van Hendrik Conscience, even verderop?

Je hoopte dat poëzie een antidotum kon zijn tegen domheid en versimpeling, tegen winstbejag en onrecht.

Wat ook helpt tegen de vergetelheid: er is een literaire prijs naar je genoemd, de Herman de Coninckprijs voor de beste dichtbundel, die ieder jaar met veel toeters en bellen wordt uitgereikt. De ironie daarvan zal je niet ontgaan. De enige literaire prijs van betekenis die je tijdens je leven hebt gekregen was de Jan Campertprijs voor De hectaren van het geheugen, en dat stemde je behoorlijk bitter. Je zou pas postuum de Vlaamse Cultuurprijs krijgen, en dan nog niet eens voor je poëzie, maar voor je essays. De Herman de Coninckprijs is de voorbije tien jaar drie keer gewonnen door Peter Verhelst – dezelfde Peter Verhelst die ooit gedichten instuurde naar het Nieuw Wereldtijdschrift en door jou werd afgepoeierd: ‘Uw gedichten doen met mij iets wat ik vrouwen vaak kwalijk neem: aantrekken en afstoten. (…) Ze hebben allemaal prachtige, onontkoombare regels én ze hebben daarnaast ook allemaal regels die mij irriteren door gewilde duisterheid, wazigheid, aanstellerij. Maar toegegeven: ik ken homogenere poëzie waaruit minder talent spreekt.’ Zou Verhelst die prijs ook drie keer hebben gekregen als jij zelf in de jury had gezeten?

En hoe vind je je standbeeld? De meningen daarover zijn nogal verdeeld, moet je weten. Het is een beetje een uit de hand gelopen grap. Luc Coorevits van Behoud de Begeerte had het Antwerpse stadsbestuur opgeroepen om het Pieter de Coninckplein, waar tegenwoordig de stadsbibliotheek gevestigd is, om te dopen tot het Herman de Coninckplein. Half gemeend, maar de bedoeling was stiekem toch ook enige reuring te veroorzaken rond een tournee van Koningsblauw door de burgemeester een beetje te jennen. En bingo: burgemeester boos, polemieken in de kranten, poppen aan het dansen. (Ik vergat je nog te vertellen dat Antwerpen tegenwoordig bestuurd wordt door een rechts-conservatieve afsplitsing van de ter ziele gegane Volksunie. Ik zal daar niet verder over uitweiden om de mensen die over je schouder meelezen niet te vervelen.) Om de boel te sussen, kwam het Antwerpse districtsbestuur met het idee om een standbeeld voor je op te richten, en Kristien wist daar wel een geschikte plek voor: de dierentuin. Zodoende sta je nu dus op de kiosk bij de ingang van de Antwerpse Zoo voor eeuwig en drie dagen naar de flamingo’s te koekeloeren – en zij naar jou. Had je maar niet drie gedichten over dat gepluimte moeten schrijven. Gottegot, Herman, wat zie je eruit: een kruising tussen een vogelverschrikker, een buitenaards wezen en Herman Van Rompuy (per slot van rekening ook een dichter). Maar het schijnt een kwestie van smaak te zijn. Kristien, die de beeldhouwster heeft uitgezocht, vindt het ‘een heel sterk en straf beeld’. Veel duimpjes ook op Facebook.

Dit weekend, bij de twintigste verjaardag van je dood, word je opnieuw gefêteerd. ‘Het merk Herman de Coninck wordt volgens Kristien Hemmerechts nog altijd populairder’, las ik kortgeleden in Gazet van Antwerpen – je bent blijkbaar een merk geworden, Herman. Er komen herdenkingsconcerten in Mechelen en Antwerpen, en brouwerij De Koninck trakteert op bollekes tijdens een buurtfeest op het Tramplein in Berchem, bij de halte van tram 11 waar al jaren een gedicht van jou in een soort vitrinekastje hangt.

TRAM 11

Tram heen. Tram terug. Heen: jonge Zaïrese

heeft met baby hees geneurie, veel tijd,

intimiteit, elkaar, openbaar

en toch alleen van haar. Tram kijkt ernaar.

Tram terug: Marokkaanse probeert jengelend zoontje,

zootje, zotje stil te krijgen. Hoe meer ze hem door elkaar

schudt, hoe meer letters er uit hem vallen.

Tot Antwerpse volksmadam hem met tatata

tot zichzelf brengt. En tot ons allen.

Tingeling, tingeling door de stad.

Het openbaar vervoer doet aan beschaving,

aan feestelijkheid, aan wanordehandhaving.

Het is niet een van je beste, maar intussen misschien wel een van je bekendste gedichten. Een gelegenheidsgedicht, dat je zelf niet goed genoeg vond om het op te nemen in een van je reguliere bundels, maar Ilja Leonard Pfeijffer gaf het wel een plek in zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten – de opvolger van de Dikke Komrij. Daar is natuurlijk een goede reden voor: het is een gedicht als een geloofsbelijdenis – een geloofsbelijdenis in de multiculturele samenleving – en in die zin ook een literair-historisch curiosum. Een gedicht dat er geen enkele moeite mee had om politiek correct te zijn. Kom daar vandaag nog maar eens om.

Je zag de samenleving graag als een soort bibliotheek – een plek waar alles naast en door elkaar mag staan, en alles even marginaal is – of als een supermarkt, zoals je die beschreef in De flaptekstlezer: ‘De Delhaize op de Plantin en Moretuslei, waar ik vaak ga winkelen, is de boeiendste plek die ik ken. Vandaag hoorde ik er Italiaans, Jiddisch, Frans, Lingala, Hebreeuws, en veel acht-maal-acht-is-achtentachtig: Arabisch, veronderstel ik. Rechts van deze Delhaize bevindt zich Borgerokko, links ervan het Joodse getto. Daar wonen niet zomaar Joden, maar de chassidische fanatici, die ook in het heetst van de zomer een adventskrans op hun kop dragen. Tweehonderd meter ten noorden daarvan, op de hoeken van het stadspark, heb je appartementstorens met de duurste callgirls van de stad. En daartussendoor vind je ook Vlaamse junkies. Dat rijdt daar allemaal maar met zijn winkelkarretjes door elkaar. Vooral tijdens de Golfoorlog was dat hilarisch, alle betrokken landen zag je mooi in de rij voor de kassa aanschuiven, niks geen ruzie. Drie winkelkarretjes versperren een hele wandelgang, Jiddisch stijgt ten hemel, gebaren doen dat eveneens, maar incidenten? Nooit.’

Wat een aanstekelijk optimisme, Herman. Wat een enthousiasme. Niks wij-en-zij, maar mensen met elkaar. Imagine all the people – we wilden het zo graag geloven. Je hebt niet meer hoeven mee te maken hoe de stemming kantelde. Amper drie jaar na je dood verscheen in NRC Handelsblad het geruchtmakende essay van Paul Scheffer over ‘het multiculturele drama’. Vier jaar na je dood boorden twee door islamistische zelfmoordterroristen gekaapte passagiersvliegtuigen zich in de Twin Towers in New York. En toen de stofwolken waren neergedwarreld, had het kapitalisme eindelijk weer een nieuwe vijand: ‘de islam’ – allicht niet de vijand waar jij in je herderlijk schrijven aan de redactie van het NWT op hoopte. De idylle van tram 11 was aan flarden geschoten, het was afgelopen met de feestelijkheden en de wanordehandhaving. ‘Politiek correct’ was voortaan een scheldwoord, en in het hoofdredactioneel commentaar van De Morgen dook in 2003 voor het eerst de term kut-Marokkanen op. Jengelend zoontje-zootje-zotje was voortaan een kut-Marokkaantje.

Huwelijksfeest. 'Na je dood besloot Kristien resoluut de regie van je postume leven in handen te nemen.'
Huwelijksfeest. ‘Na je dood besloot Kristien resoluut de regie van je postume leven in handen te nemen.’© Herman Selleslags

Hoe zou de redactie van het Nieuw Wereldtijdschrift op dat veranderde tijdsbeeld gereageerd hebben? Pogingen om het blad na je dood te reanimeren zijn mislukt. Aan je opvolgers heeft het niet gelegen, maar de ambitie om van het NWT een maandblad te maken was te hoog gegrepen en de ziel was uit het blad. We leefden intussen in tijden van internet en ook als het blad financiële rampspoed bespaard was gebleven, zou de redactie wellicht uit elkaar zijn gespat. De idealen van mei 68, die onze generatie zo vanzelfsprekend omarmde, zijn intussen bij het grof vuil gezet, en je generatiegenoten rollen nu vechtend over het tapijt. ‘Mijn wereldbeeld is van een solide eenvoud: ik ben tegen alles waar Kristien Hemmerechts vóór is’, schreef Benno (Barnard) in zijn Dagboek van een landjonker. Het debat over mondialisering, immigratie, ongelijkheid, tolerantie, godsdienstvrijheid en vrijheid van meningsuiting is ontaard in een ordinaire scheldpartij tussen aanhangers en tegenstanders van wat vandaag ‘de linkse kerk’ heet, waarbij Gutmensch als het ultieme verwijt geldt. En ook de democratie ligt op apegapen. Ik herlas laatst nog eens het opiniestuk dat je schreef voor De Morgen na Zwarte Zondag, toen het Vlaams Blok op 24 november 1991 in Antwerpen voor het eerst een kwart van de stemmen behaalde. Alsof ik in de teletijdmachine van professor Barabas stapte. ‘Ik weiger te geloven dat één op de vier Antwerpenaren een baarlijke racist is’, schreef je toen. ‘Domme kloten, dat wel. Twee op de vier.’ Domheid was iets waar je graag tegen ten strijde trok, maar voor dit soort uitspraak zou je vandaag gevierendeeld worden als representant van de wereldvreemde elite. ‘Er is iets fundamenteel mis met de democratie’, vervolgde je. ‘Die was niet bedoeld om iedereen even dom te maken. Democratie is juist ontworpen in de hoop dat als iedereen gelijke kansen zou krijgen, iedereen ook bijna even slim zou worden. (…) En toch is er geen andere remedie tegen de democratie dan … democratie. Misschien moet ik het eens proberen met een vergelijking met de zee. De zee heeft een grote zelfreinigende kracht. Met al haar algen en wieren en sponsen kan ze toch tamelijk wat toeristen aan. Misschien moet op die manier ook de democratie zichzelf wel schoonspoelen. Maar dan moeten al haar algjes aan het werk.’ Ach, Herman. Jouw ideale maatschappij was een maatschappij ‘met een gedicht als grondwet en een minister van dromen’. Maar kijk nou toch hoe smerig zowel de zee als de democratie er vandaag bijligt. De algjes hebben het de voorbije kwarteeuw behoorlijk laten afweten.

Imagine all the people – we wilden het zo graag geloven. Je hebt niet meer hoeven mee te maken hoe de stemming kantelde

Ik probeer je nog één keer à la Rip van Winkle tevoorschijn te dromen om je mee te nemen naar het Antwerpse MAS, het Museum aan de Stroom, dat je natuurlijk nooit eerder gezien hebt. Je kijkt je ogen uit, en leest met plezier de stadsgedichten van Tom Lanoye, Maarten Inghels, Stijn Vranken, Peter Holvoet-Hanssen, Maud Vanhauwaert en Tourist LeMC die langs de roltrappen en de wandelboulevard zijn aangebracht – Lanoye is de enige naam die je al kende. Op de achtste verdieping, met panoramisch uitzicht over de jachthaven en de skyline van Antwerpen, wacht je een verrassing: op de immense, golvende glaspartijen is met letterstickers over een breedte van zowat tien meter een gedicht van jou aangebracht: ‘Er woont een juffrouw in Antwerpen. Ze draagt een bril, een roze sjerp en nog van alles dat ik niet nodig heb om te rijmen. Je t’aime./ Maar wat wilt g’er aan doen, ik hield van haar, gaf haar een zoen en nog van alles dat ik niet nodig heb om te rijmen. Je t’aime.’

Als je al niet dood was, zou je je doodschrikken. Wat een flutgedicht. En waar komt dat vandaan? Ik heb het opgezocht: het is in 1963 gepubliceerd in Germania, het blad waarin je toen als eerstejaarsstudent Germaanse filologie in Leuven nog ondeugende versjes schreef à la Louis Verbeeck. Na je dood heeft Hugo Brems het uit de mottenballen gehaald, en zo is het nu nog terug te vinden in de afdeling ‘Verspreide Gedichten’ van je Verzameld Werk. In het redactiecomité dat Brems als tekstbezorger terzijde stond, is daar destijds nog stevig over gebakkeleid: Benno was er vierkant tegen, maar professor Brems stelde zich ‘op een academisch standpunt’ en vond dat ook ‘jeugdwerk waarvan de literaire kwaliteit op zijn minst dubieus is’ voor het nageslacht bewaard moest worden, ‘niet zozeer om literair-esthetische redenen, maar omwille van de historische en documentaire waarde ervan’.

So far, so good. Maar dít kan toch nooit de bedoeling zijn geweest: in het kader van de Antwerpse citymarketing hangen deze karamellenverzen nu dus in het MAS omdat de plaatsnaam Antwerpen er toevallig in voorkomt. Wie heeft daar in hemelsnaam toestemming voor gegeven? Jij niet, zoveel is zeker. Het ontbrak je niet aan kritische zin ten opzichte van je eigen werk. Je had er bij leven en welzijn al flink de pest over in dat critici je bleven associëren met de studentikoze dichter van je debuut De lenige liefde, die een behaatje kon laten rijmen op een twee-pee-kaatje. Je wilde niet het achterkleinneefje van Piet Paaltjens blijven. Op de achterflap van De gedichten staat niet voor niets bij wijze van disclaimer een citaat van Luuk Gruwez: ‘De poëzie van Herman de Coninck genoot zo’n indrukwekkende populariteit dat sommigen het nog steeds bon ton vinden hem het recht te misgunnen dat elke dichter toekomt: te worden beoordeeld op het beste dat hij geschreven heeft. In het geval van Herman was dat niet gering.’

Je hebt genoeg onvergetelijke gedichten geschreven om alleen dáárop beoordeeld te worden. Zullen we die Antwerpse juffrouw dus maar uit het MAS weghalen?

Zo is het. En je gedichten werden met het klimmen van de jaren alleen maar beter. De dichter van De hectaren van het geheugen en van Vingerafdrukken is me liever dan die van De lenige liefde. Dat maakt het ook dubbel treurig dat je nu postuum in de Antwerpse publieke ruimte wordt vastgepind op jeugdgedichten over een bebrilde juffrouw met een roze sjerp of over flamingo’s als deftige dames, die nu allicht op hoge poten over jou staan te roddelen: ‘Pssst, Germaine, laat niks merken, er zijn weer toeristen naar zijn standbeeld aan ’t kijken.’ Eerlijk gezegd denk ik dat je je beste gedichten nog moest schrijven. Op de laatste foto die ik van je ken, sta je op dat schrijverscongres in Lissabon waarvan je nooit zou terugkeren naast Gerrit Kouwenaar. Kouwenaar was toen 73, precies zo oud als jij nu zou zijn, en zijn meesterwerk totaal witte kamer zou hij pas schrijven toen hij al tegen de tachtig liep. Hoeveel moois er nog uit jouw pen zou zijn gevloeid, zullen we nooit weten, maar je hebt in je veel te korte leven genoeg onvergetelijke gedichten geschreven om alleen dáárop beoordeeld te worden. Zullen we die Antwerpse juffrouw dus maar uit het MAS weghalen? Als er dan ook nog wat meeuwen met het nodige effectbejag over de Schelde en het Kattendijkdok willen scheren, plakken we samen op de panoramische glaspartijen van het MAS bijvoorbeeld dit gedicht van jou:

Zoals dit eiland van de meeuwen

is en de meeuwen van hun krijsen

en hun krijsen van de wind

en de wind van niemand,

zo is dit eiland van de meeuwen

en de meeuwen van hun krijsen

en hun krijsen van de wind

en de wind van niemand.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content