‘Wie “Charlie” riep moet ook “Mila” zeggen’

Ludo Abicht van Vlinks staat stil bij wat hij ‘het onbehagen in de consequentie’ noemt in het debat over de vrije meningsuiting.

In 1670 leek het nog allemaal eenvoudig. Baruch Spinoza had, weliswaar anoniem, geschreven dat een maatschappij zonder vrije meningsuiting geen echte vrije samenleving kon zijn. De weinigen die wisten wie de auteur van dat traktaat was, verzwegen zijn naam, maar verspreidden stiekem zijn gevaarlijke ideeën. En iets meer dan een eeuw later begon de verlichting, waar vrije en vrijmoedige geesten op het publieke forum over alles en nog wat konden discussiëren.

Maar niet voor lang, want in 1797, nog geen tien jaar na de bestorming van de Bastille, werd de rasechte revolutionair Gracchus Baboeuf door de leiders van de revolutie onthoofd. Omdat hij openlijk gezegd had dat een revolutie die alleen maar de belangen van de begoede klasse van nieuwe burgers diende helemaal geen echte revolutie ten voordele van het volk, zijn “gelijken”, mocht genoemd worden. En zo begon de geschiedenis van de toepassing van het vrije woord, met korte opstekers (“J’accuse” van Emile Zola in 1898, de pamfletten van de Hans en Sophie Scholl in 1943) en lange periodes van duisternis in Oost- en West-Europa, tot we er in 2005 weer mee geconfronteerd werden naar aanleiding van de Mohammed-cartoons in de “Jylland-Posten” in Denemarken.

Nu was het echter geen schoolboekgeschiedenis meer, maar een moeilijke keuze die we niet konden ontwijken:

  • Zouden wij zelf als hoofdredacteurs deze spotprenten geplaatst hebben? Waarschijnlijk niet.
  • Moeten we desondanks het recht van anderen om ze te publiceren onvoorwaardelijk steunen? Zeker wel.

Tien jaar later, in 2015, ging het echter niet meer om scheldpartijen en doodsbedreigingen, maar echte moorden, en we werden wakker. We liepen, van links tot rechts en al wat daartussen lag fier op straat met de kreet ‘JE SUIS CHARLIE’.

Velen van ons hadden waarschijnlijk nog nooit een nummer van Charlie Hebdo gekocht of gelezen, maar we waren vastberaden, van staatshoofden uit landen zonder persvrijheid tot jongeren uit de middelbare scholen: nooit meer mag de vrijheid van meningsuiting op dergelijke manier bedreigd worden. Ook hier maakten we een onderscheid tussen onze eigen smaak en het recht van iedere andere burger om van die vrijheid gebruik te maken.

En toch, vijf jaar later, in 2020, is het weer zover, deze keer naar aanleiding van de hetze tegen de Franse tiener Mila:

  • Zou ik ooit zelf op een dergelijk grove manier met de islam of om het even welke godsdienst of levensbeschouwing spotten? Uiteraard niet.
  • Had de zestien jaar oude Mila uit Lyon het recht om dat wél te doen? Vanzelfsprekend.
  • Moeten we haar dan niet met evenveel klem verdedigen als de tekenaars van ‘Charlie Hebdo’?

De stilte die op deze laatsten consequente vraag volgt, is akelig oorverdovend. Op het Rassemblement National, ex-FN, na, waar men moord en brand zou schreeuwen wanneer iemand het zou wagen de heilige Jeanne d’Arc een trut, een marionet of erger te noemen, is er bijna niemand die de rechten (en wellicht het leven) van Mila verdedigt. Komt het omdat zij geen BF (Bekende Française) or artieste is als de cartoonisten van Charlie Hebdo? Is men bang om voor racist te worden versleten? Wil men niet in het gezelschap van extreemrechts worden betrapt, ook al is men in dit geval het principieel met hun protest eens?

Met andere woorden, hebben de vijanden van het vrije woord zo’n 350 jaar na Spinoza dan toch het pleit gewonnen en eten we van nu af aan ons brood met schaamte?

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content