‘Koloniseren om te beschaven’: Luc Renders schrijft over de Congo-literatuur in Vlaanderen

Congo. Het koloniale bestuur werd geschraagd door het geloof in de Afrikaanse inferioriteit. © Getty Images
Walter Pauli

De kolonisatie van Congo was een project van economische exploitatie en politieke onderdrukking. Maar in de tijd van Belgisch-Congo werd dat anders gezien, ook in Vlaanderen. Zelfs bij intellectuelen en schrijvers waren amper dissidente stemmen te horen, zo toont Luc Renders aan in Koloniseren om te beschaven.

Het is algemeen bekend dat de Belgische kolonisering van Congo in bloed werd geschreven en een schandvlek is in de nationale geschiedenis. Als Belgen – en zeker Vlamingen – kritisch terugkijken op die periode, valt meteen de naam van Leopold II. Door de koning voor te stellen als de personificatie van de bloeddorst en de geldlust, wast het land zelf de handen in onschuld: Leopold was Het Kwade. In het beste geval worden ook nog de – Franstalige, Brusselse – holdings aangewezen als handlangers van de koning, want zij verdienden fortuinen aan de exploitatie van de Congolese mijnen en tropische gewassen. Verder werd de kolonie vooral bevolkt door ijverige kolonisten en idealistische missionarissen.

Zij zijn niet zoo zwart, hebben zoo geene dikke lippen, noch vooruitstekende tanden.

Aldemar-Camille van der Cruyssen in Afrika, naar de beste bronnen (1877)

Dat beeld wordt aan diggelen geslagen in Koloniseren om te beschaven, een even essentieel als confronterend werk van Luc Renders, neerlandicus aan de Universiteit Hasselt.

Het boek intrigeert al door zijn ondertitel: Het Nederlandstalige Congoproza van 1596 tot 1960. Zo staat het er: 1596. Vergeet de mythe dat Congo een reusachtige blinde vlek was in het hart van Afrika, tot Leopold II halfweg de negentiende eeuw de Britse ontdekkingsreiziger Henry Morton Stanley betaalde om het Congobekken in kaart te brengen. In werkelijkheid werd de monding van de Nzadi, ‘de stroom die alle andere opeet’, al in 1482 door de Portugezen ontdekt. Zij verbasteren de naam van die stroom tot Zaïre. Onder president Mobutu zou Congo van 1971 tot 1997 bekendstaan als de ‘République du Zaïre’. De Portugese ontdekkingsreizigers leggen politieke en economische contacten met koning Nzinga a Nkuwu. De vorst noemt zich al snel João I, laat zich dopen en haalt de banden met Portugal aan. Zijn zoon, Afonso I, bouwt in de hoofdstad M’banza Kongo stenen huizen en een heuse kathedraal. Hij geeft de stad ook een nieuwe naam, São Salvador. Troonopvolger Henrique I maakt in 1513-1514 deel uit van een Congolese diplomatieke missie naar de Heilige Stoel in Rome, waarop paus Leo X hem tot bisschop benoemt. Samen met hun koningen kiest de Congolese elite voor Portugese namen en adellijke titels, kleedt zich volgens de Portugese mode en proeft van de Portugese keuken. Zo leert Europa Congo kennen, driehonderd jaar voor Leopold I: als een gestructureerde samenleving waarvan de elite openstaat voor zakelijke, politieke en culturele contacten.

Europese intellectuelen beginnen positief over Congo te berichten. In 1596 vertaalt de in Brugge geboren maar naar Leiden uitgeweken Martijn Everart een Italiaans boek naar het Nederlands: De Beschryvinghe vant Groot ende Vermaert Coninckrijck van Congo. Het is een voor die tijd nuchter en gedetailleerd feitenrelaas, met hoogstens een paar overdrijvingen – de hoofdstad zou meer dan honderdduizend inwoners tellen – en nauwelijks enige mythologisering, die toen zo populair was bij beschrijvingen van ‘exotische’ beschavingen. Alleen een paar draken maken hun verschijning: ‘Sy hebben vleugels ende een steert met een langen muyl.’

Die vroege interesse voor Congo heeft zijn redenen. In 1588 zag de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden het licht. De Nederlandse vloot is de volgende jaren de grote concurrent van de Portugezen op de wereldzeeën. Tot aan de Afrikaanse kusten worden de Portugezen bevochten door de beroemde admiraal Piet Hein (ook in Vlaanderen kent men het volkslied De Zilvervloot: ‘Piet Hein / zijn naam is klein / zijn daden bennen groot.’) Hein probeert in 1624 de Congolese koning Garcia I in zijn kamp te krijgen, maar die blijft liever neutraal. Een paar decennia later bezoekt een officiële Congolese delegatie in Amsterdam stadhouder Frederik- Hendrik, prins van Oranje. De bekende Amsterdamse schrijver en geograaf Olfert Dapper vermeldt de opschudding rond dat bezoek in zijn Naukeurige Beschrijvingen der Afrikaensche Gewesten (1668). In de daaropvolgende eeuwen neemt de interesse voor Congo om allerlei geopolitieke redenen af, zowel bij de Portugezen als bij de Nederlanders.

Heldenbloed

Ook voor het jonge België, dat op zoek gaat naar een kolonie, is Congo niet het eerste target. Koning Leopold I en zijn opvolger Leopold II wagen zich in minstens vijftig koloniale projecten en expedities: ze tonen interesse in gebiedsuitbreiding van de Faeröereilanden tot in Nieuw-Zeeland en Australië, van Borneo en Sumatra tot de Filipijnen, de Nieuwe Hebriden en de Fiji- eilanden. Ze zijn geïnteresseerd in Texas, Florida en Kansas, maar ook in Haïti, Peru, Argentinië, Guatemala, Guyana, de Antillen en de Braziliaanse deelstaat Santa Catarina. In Afrika laten ze aanvankelijk hun oog vallen op Abessinië en Guinee.

Het beschavingswerk liet Leopold II over aan de katholieke missionarissen.
Het beschavingswerk liet Leopold II over aan de katholieke missionarissen.© Belga Image

In die context schrijft niemand minder dan Hendrik Conscience in 1858 Batavia. Luc Renders bestempelt dat werk als ‘de eerste Vlaamse koloniale roman’. Conscience had deelgenomen aan de opstand van 1830 en staat op goede voet met het koningshuis. Romans als De Leeuw van Vlaenderen (1838) en De Boerenkrijg (1853) stimuleren gevoelens van nationale trots. Batavia past in die rij. Bij gebrek aan Belgische kolonies maakt de auteur een ommetje via de Nederlandse geschiedenis om de Vlaamse lezers warm te maken voor een koloniaal project. ‘Oost-Indië is een grond van roem, van grootschheid en van rijkdom voor allen, wien Nederlandsch heldenbloed door de aadren vloeit’, laat Conscience zijn hoofdpersoon bij de afreis naar het Oosten zeggen: ‘Naar Oost-Indië! Dáár is een nieuw vaderland te veroveren en te gronden: dáár kan ook een jongeling, die te laat werd geboren om de wapens tegen Spanje te voeren, zijn bloed nog voor Neerlands grootheid storten… Oh, wat zijn ze gelukkig die naar Oost-Indië mogen varen.’

Als Leopold II in 1875 zijn oog laat vallen op wat later ‘Congo’ wordt, is het beeld van Afrika bij de westerse publieke opinie helemaal anders dan in de zestiende eeuw. Europa kent Afrika alleen nog als ‘a dark continent’. De vroegere literatuur en kennis lijken vergeten, alsof er een algemene amnesie optreedt. De nieuwe, negentiende-eeuwse framing geeft de Europese staten de morele rechtvaardiging om Afrika te koloniseren en bezorgt de missionarissen hun Godgegeven taak om de Afrikanen te ‘kerstenen’, wat in die tijd gelijk stond met ‘civiliseren’.

De Nederlandstalige literatuur die vanaf het midden van de negentiende eeuw over Congo verschijnt, vertrekt van het uitgangspunt dat superieure westerlingen een grootse taak hebben te verrichten in een inferieur continent. Een auteur als Aldemar-Camille van der Cruyssen deelt in zijn boekje Afrika, naar de beste bronnen (1877) de Afrikanen in verschillende soorten in: van de primitiefste volkeren als de Bosjesmannen en Hottentotten tot de lichter gekleurde inwoners van de Congolese provincie Maniema, die dus meer op Europeanen lijken. ‘Zij zijn niet zoo zwart, hebben zoo geene dikke lippen, noch vooruitstekende tanden. Zij zijn zeer verstandig, behendig en uitnemend rap.’

Halve beesten

Zodra Leopold in 1885 staatshoofd – en eigenaar – is geworden van Congo- Vrijstaat, rekruteert hij soldaten, ambtenaren en missionarissen om het reusachtige land te onderwerpen, te exploiteren en te ‘beschaven’ – dat laatste vertrouwt hij bij voorkeur toe aan Belgische katholieke missionarissen. De missieordes die in Congo actief worden, steunen enthousiast Leopolds project. Wegens de gruwelijke schendingen van wat later ‘mensenrechten’ zullen heten, krijgt het koloniale bestuur in Congo-Vrijstaat al snel kritiek van Britten en Nederlanders. De Belgische missionarissen daarentegen zien die repressie als een noodzakelijk onderdeel van het beschavingswerk. Een van de meest frappante getuigenissen is het reisverslag Twee jaren in Congoland (1900) van de Vlaamse scheutist Constant De Deken. Het is het relaas van een reis die hij van 1892 tot 1894 maakt op een stoomboot die hem naar Kasai en Boven-Congo brengt. Als hij voorbij een platgebrand dorp vaart, noteert de pater:

‘Dus is het waar, wat de dagbladen soms vertellen over wreedheden, door de blanken in Congoland gepleegd? Volkomen waar. Alleen is het niet waar, dat zekere terechtstellingen de naam van wreedheid verdienen. Zeg eens, zoudt gij er vermaak in vinden fijntjes aan een spies geregen en gebraden te worden? (…) Welnu, dat is hier het geval. Op de oever van de stroom ligt een dorp, wiens bewoners geen enkele van onze boten laten voorbijvaren, zonder haar met kogels en vergiftigde pijlen te beschieten. Daarenboven, omdat een ander dorp zich aan den Staat onderworpen heeft, vallen de negers van het eerste dorp hen gedurig aan. Zij doden tien mannen en eten ze plechtig op. De aangeranden zullen wraak nemen. Zo worden er jaarlijks duizenden mensen gedood en opgegeten. Zoudt gij het een wreedheid noemen die ijselijkheden te doen ophouden en, door enige menseneters te fusiljeren, het leven van zovele zwarten te redden? Bidt liever een rozenhoedje, beste lezer, voor de dapperen die hun leven voor zulken edele en lastige zaak ten offer brengen, en luistert niet naar het gebazel van mensen die schrijven en wrijven over zaken waar zij hoegenaamd niets van weten.’

Zoudt gij het een wreedheid noemen door enige menseneters te fusiljeren, het leven van zovele zwarten te redden?

Scheutist Constant De Deken in Twee jaren in Congoland (1900)

Afrikaanse vrouwen stelt Constant De Deken als halve beesten voor: ‘Zij vertonen haast niet anders dan apengezichten, dikvlezige lippen, omgekruld en uitspringend als een snuit, benen met haar bedekt gelijk die van een orang-oetang, enge, platte borsten en armen zo lang dat de handen tot op de knieën hangen.’

Met de jaren neemt de internationale kritiek op Congo-Vrijstaat en Leopolds ‘Association internationale du Congo’ steeds grotere proporties aan. Leerrijk is de informatie over Congo die verstrekt wordt door de Nederlandse handelsagent Hans Greshoff (een oom van schrijver Jan Greshoff). Greshoff is een koloniaal pur sang. Hij leidt voor de Nieuwe Afrikaansche Handels-Vennootschap meer dan 76 factorijen en handelsposten in Beneden- en Boven-Congo. Zijn verslagen uit Belgisch- Congo verschijnen tussen 1884 en 1895 in het Tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. In die artikels stelt Greshoff, fijn maar vlijmscherp, de Belgische wreedheden aan de kaak: ‘Tot mijn leedwezen moet ik bemerken dat alle dorpen tusschen de Nasdi Inknissi en Nzungi-Mbola verbrand zijn. Ik twijfel geenszins of de Association heeft voldoende redenen gehad om deze volkrijke streek in eene woestenij te herscheppen. Toch is het geoorloofd het vreemd te vinden dat nooit in het officiële blad der Association eenige melding van het verbranden dezer dorpen gemaakt is, terwijl in alle publiek gemaakte rapporten nooit van geschillen met de inboorlingen wordt gesproken, maar steeds de vriendschappelijke verstandhouding verkondigd wordt.’

In 1908, één jaar voor Leopolds dood, neemt de Belgische staat Congo-Vrijstaat over en maakt er de kolonie Belgisch- Congo van. De Congo-literatuur wordt zo mogelijk nog enthousiaster van toon. Zeker in het katholieke Vlaanderen, waar elke familie wel een nonkel pater of tante nonneke heeft. Hun getuigenissen zijn de voornaamste bron van informatie uit Congo. Veel zelfkritiek is daar niet bij. Veel missionarissen beschrijven de Congolese leiders en chefs in uitgesproken negatieve en paternalistische termen: ze worden gezien als voorgangers in allerlei heidense riten, en dus als regelrechte concurrenten. In zijn boek Waar de Meester mij roept (1931) schetst minderbroeder Theodard Claes een vernietigend portret van een Congolese chef: ‘Munanga, de dief, de moordenaar, de menscheneter, het dierlijke beest. Pater Capistranus had hem mij afgeschilderd als het grootste meesterstuk der boosheid. Zijn sluwheid vooral en zijn wreedheid waren alom berucht.’

‘Psyche der negers’

De missionarissen zien met lede ogen aan hoe veel Congolezen verknocht blijven aan hun traditionele cultuur. Tegelijk vinden ze het ook niet goed als ze in de ban komen van de Europese levensstijl. Zo vreest pater Claes de negatieve invloed die uitgaat van een mijnarbeider die terugkeert naar zijn dorp: ‘De blanken daar ginder, zoo predikte hij, luisterden ook niet naar de Tatas (de missionarissen, nvdr), zij gingen niet naar de mis, noch te biechten, noch te communie. Zij leefden met vrouwen en dronken veel en maakten alle dagen plezier. Waarom zouden zij anders doen?’ Resultaat, aldus een boze pater Claes: ‘Iedere avond werd er onzedig gedanst, ‘pombe’ gedronken en laag genot gezocht.’

Toch keert het tij. Het zwarte leven van Malumba (1935) van de scheutist Alfons Verreet wordt in de katholieke pers geprezen als ‘misschien wel de mooiste negerroman uit onze Zuidelijke Nederlanden’. Zijn boek ’tast recht in de ziel van onze primitieven, mensen met een andere levensfilosofie dan wij, mensen die anders reageren dan de blanken, maar die toch ook een diep gevoel hebben van recht en onrecht, mensen met een clangeest die alles veil hebben voor het welzijn van een hunner omdat ze zich verbonden voelen met hun hoofdman, hun dorp en hun stam. Een boek dat getuigt van diep inzicht in de psyche der negers.’

Luc Renders, Koloniseren om te beschaven. Het Nederlandstalige Congoproza van 1596 tot 1960. Uitgeverij Gramadoelas, 496 blz., 34,95 euro
Luc Renders, Koloniseren om te beschaven. Het Nederlandstalige Congoproza van 1596 tot 1960. Uitgeverij Gramadoelas, 496 blz., 34,95 euro

De nieuwe tijdgeest klinkt ook door in de semi-autobiografische roman Nola (1953) van Fernand Goddemaer. Goddemaer was van 1941 tot 1946 boekhouder geweest bij de Cimenterie du Congo. Terug in België schrijft hij Nola, dat wordt bekroond met de Arkprijs voor het Vrije Woord. In zijn laudatio zegt Hubert Lampo ‘dat zijn standpunt van veel gezond verstand getuigt en dat het verwerven van een ruimer zelfbeschikkingsrecht der zwarten in onze kolonie (…) bij de blanken zelf een ruimere weerklank vinden moet, willen ze naar verloop van tijd zelf geen opgejaagd wild worden in een land dat zij tot economische welvaart hebben gebracht en waarop zij onmiskenbare rechten hebben.’

In een huldeboek naar aanleiding van vijftig jaar Arkprijs prijzen Fernand Bonneure en Lukas De Vos Nola nog altijd: ‘Zonder Goddemaer geen schandaal om Jef Geraerts’ Gangreen I. Zonder Goddemaer geen aanzet tot kritiek op de leopoldistische tirannie in de Congo.’ Luc Renders vindt die lof ongepast: Nola is vooral een illustratie van de ultieme wil van zelfs ‘progressieve’ kolonisten om hun kolonie in Belgische handen te houden: de extra prijs die ze daarvoor willen betalen, is de Congolezen een beetje zelfbeschikkingsrecht gunnen.

‘Oproer in Congo’

Hoewel in de jaren vijftig een groeiend aantal gerenommeerde Vlaamse auteurs Congo ontdekken en steeds kritischer berichten over de koloniale verhoudingen, blijft Renders kritisch tegenover hun werk. De fundamentele fout van deze literatoren, betoogt hij, is dat ze zelden het kolonialisme als systeem ter discussie stellen. Ook al krijgt Oproer in Congo (1953) van Gerard Walschap uitermate positieve recensies, zowel in de socialistische als in de katholieke pers, het boek overtuigt Renders niet. Het verhaal gaat over een lokale opstand tegen een rijke kolonist, geleid door een Congolese evolué, omdat de Belg na de moord op een missionaris een klopjacht organiseert op de dader. De opstandelingen nemen de blanken gevangen, maar laten ze na lange discussies los. Walschap concludeert: ‘Blank en zwart zullen elkaar altijd nodig hebben. Alle mensen over heel de wereld zullen elkander altijd meer nodig hebben. Wat zij moeten bestrijden, is al wat hun belet dat te begrijpen, al wat hen belet elkander lief te hebben.’ Renders haalt zijn neus op voor wat hij een typische Walschaproman noemt. Congo is enkel achtergrond, couleur locale bij een persoonlijke thematiek die voorkomt in bijna alle boeken van Walschap: zijn wil om een ‘romantische, idealistisch-utopische visie op de mens en de maatschappij te propageren.’

De reisverslagen Kongo zonder buks of boy (1957) en Kongo met het blote oog (1958) van Karel Jonckheere doet Renders af als literaire producten van een ‘erudiete mooischrijver’, zijn boeken ‘lezen vlot maar zijn onbenullig en irrelevant’: want voor Jonckheere is Congo ‘een exotische wereld en tegelijkertijd een verlengstuk van Vlaanderen en België’. Slechts een handvol romans en reisverslagen plaatsen zich buiten het kolonialistisch discours. De auteur is neutraal-positief over Wapi Kongo? Blanken en zwarten in de wilde Congo (1955), het reisverslag over de Congo-reis van koning Boudewijn van de hand van de beruchte De Standaard-verslaggever Louis De Lentdecker. De Lentdecker wijst op de slechte verhoudingen tussen blank en zwart, waarschuwt dat als de kolonialisten zich niet anders gaan gedragen er vroeger dan verwacht een revolutie zou kunnen uitbreken. Gelukkig zijn er een klein aantal idealisten die voortreffelijk werk leven, voegt hij eraan toe, en door zijn aandacht en minzame omgang met de Congolezen gaf Boudewijn het goede voorbeeld.

Veel schrijvers hadden met eigen ogen gezien wat er in de kolonie gebeurde. Zeker zij, schrijft Renders, hadden tot een ‘eerlijker voorstelling moeten komen’.

Echt positief is Luc Renders vooral over De Nikkers (1955) van Piet Van Aken, een novelle over de staking van de arbeiders van Union Minière in Elisabethstad in 1941. Daarbij vielen tientallen doden. Van Aken had het verslag van de opstand in het vakbondsarchief van het ABVV gevonden: hijzelf was redactiesecretaris van het vakbondsblad De Werker. Een groot aantal kritieken zijn vernietigend, zeker in katholieke hoek maar zelfs bij socialisten, omdat Van Aken het wezen van het kolonialisme ter discussie stelt. Bij Van Aken, schrijft Renders, ‘heeft de blanke aan Afrika niets te bieden. Van de beschavingsopdracht komt niets terecht. Hierdoor verliest de kolonisatie elke morele grondslag. In deze werken illustreert het kolonialisme de verdorvenheid van de mens.’

Westerse superioriteit

Het heeft bijna honderd jaar geduurd voor Nederlandstalige auteurs zo’n kritisch oordeel konden vellen over de Belgische kolonie en ‘ons’ optreden in Congo. ‘De Nederlandstalige Congoliteratuur’, zo besluit Luc Renders, ‘maakte deel uit van de koloniale consensus die geschraagd wordt door het onvoorwaardelijke geloof in de westerse superioriteit enerzijds en de Afrikaanse inferioriteit anderzijds.’ Dat is verwonderlijk: schrijvers zijn in regel ‘eigenzinnige individuen die weleens tegen de maatschappelijke hoofdstroom in durven te roeien.’ Bovendien waren de meeste schrijvers zelf kolonialen (geweest), die dus met eigen ogen hadden gezien wat er in werkelijkheid gebeurde. Zeker zij ‘zouden in staat moeten zijn propaganda van waarheid te onderscheiden’, en zo tot een ‘eerlijker voorstelling te komen’: ‘Dat gebeurde zelden of nooit.’

Luc Renders reconstrueerde een weinig verheffend stuk van de Vlaamse cultuurgeschiedenis. Misschien is zijn betoog hier en daar wat drammerig, maar Koloniseren om te beschaven is een boek met een verontrustende, moeilijk te weerleggen conclusie: juist doordat zo veel Belgische kolonialen zich moreel superieur waanden boven de Congolezen en hun cultuur, stelden ze geen vragen bij de misdadigheid van het kolonialisme, en zelden bij eigen uitingen van inferieur gedrag. Dat is confronterende lectuur, zeker in tijden dat belangrijke opiniemakers van diverse strekkingen opnieuw zeggen dat de Europese cultuur gewoon superieur is aan tal van andere, en dat oprecht menen ook. Herhaalt de geschiedenis zich nogmaals?

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content