Minister van Defensie Theo Francken (N-VA) nodigt jongeren uit om een vrijwillige militaire dienstplicht te vervullen. Knack-redacteur Walter Pauli kijkt tegen dat voorstel aan vanuit zijn eigen ervaring als dienstplichtige.
Zeg niet dat Theo Francken er gras over laat groeien. Op 9 oktober nam de Kamer een wetsvoorstel aan van zijn N-VA-partijgenoot Peter Buysrogge: Defensie krijgt de toestemming om het Rijksregister te raadplegen om alle 17-jarige landgenoten te kunnen aanschrijven. Amper een maand later valt zo’n brief bij 149.000 jongens en meisjes in de bus.
Het net is wel erg breed uitgegooid, zoals dat heet. Toch kon de minister maandag trots aankondigen dat al meer dan 3000 jongeren zich kandidaat hebben gesteld. Daarna volgt in 2026 een stevige selectie met fysieke en psychologische tests, zodat uiteindelijk ‘slechts’ 500 jongeren kunnen beginnen aan hun vrijwillige Militaire Dienstjaar – let op de hoofdletters. Het is volgens de minister de bedoeling dat hun aantal gradueel opgeschaald wordt tot enkele duizenden jongeren.
Dienstplicht als links project
Het deed me enigszins terugdenken aan mijn eigen jonge jaren, toen in dit land de dienstplicht het (theoretische) lot was van elke 18-jarige man. Al is wat de minister vandaag voorstelt grondig anders dan wat ‘wij’, de allerlaatste boomers, nog hebben meegemaakt in de jaren 1980 en 1990.
Tussen 1909 en 1992 kende België een systeem van verplichte legerdienst. Vandaag klinkt dat merkwaardig, maar het was een democratisch, progressief en zelfs links project. Het was een sociale eis, net zoals de leerplicht.
Daarvoor bestond er namelijk een veel oneerlijker systeem van rekrutering voor het leger: de loting. Jongemannen die een briefje met een laag cijfer trokken hadden pech, een hoog cijfer betekende vrijstelling van legerdienst. Al kon de dienstplicht ook worden afgekocht. De sociale misère die dat alles met zich meebracht, evoceerde volksschrijver Hendrik Conscience in zijn (later verfilmde) roman De loteling (1850).
Dat systeem waarbij jongens uit de lagere klasse de pineut waren en de gefortuneerde zonen de dans ontsprongen, werd dus ingewisseld voor een algemene verplichte legerdienst. Dat model bleek bovendien uiterst geschikt voor de zeer gewelddadige twintigste eeuw, met haar Eerste en Tweede Wereldoorlog en daarna die schijnbaar eindeloze Koude Oorlog.
De dienstplicht gold alleen voor jongens. Vrouwen werden beschouwd als toekomstige moeders. Dat volstond als engagement voor het vaderland.
Bijna negentig jaar lang kreeg elke Belgische man op zijn 18e een ‘militie-oproeping’. Men moest dan naar Brussel: in het begin naar het Klein Kasteeltje voor een driedaagse keuring, later (in mijn tijd) voor één dag naar het Selectiecentrum Neder-over-Heembeek. Daar kon men (on)geschikt verklaard worden.
Niet dat elke 18-jarige meteen zijn familie voor een jaar vaarwel moest zeggen. Wie studeerde kon uitstel aanvragen. Zo stonden elk jaar in alle gemeentehuizen in België op zaterdagvoormiddagen in januari lange rijen jongemannen te wachten. Het was tegelijk een administratieve verplichting en een weerzien met uit het oog verloren klasgenoten.
Lotgenoten
Klasgenoten werden lotgenoten. Tegen het einde van het middelbaar onderwijs was het in elke klas en in iedere jeugdbeweging thema van gesprek: ‘Wat ga jij doen?’ Of: ‘Hoe ver van huis wil je liggen’? Wel ja: je ‘lag’ in een welbepaalde kazerne. De woordenschat die we gebruikten als we het over het leger hadden, was recht evenredig met de dynamiek die het militaire apparaat uitstraalde. Het algemene oordeel was: dienstplicht is tijdverlies. Al zouden velen er toch het beste van proberen te maken.
Nochtans was legerdienst hoegenaamd niet gratuit. Toen ikzelf in 1983 mijn eerste ‘uitstel’ moest aanvragen, was de oorlog in Vietnam nog geen tien jaar voorbij. Van de 2,7 miljoen Amerikaanse soldaten die ginds daadwerkelijk vochten, waren er ruim 800.000 dienstplichtigen, ongeveer een derde van het totaal. Tussen 1969 en 1972 waren zij ‘slachtoffers’ van de gehate draft lottery die president Richard Nixon had ingesteld. Vrijwilligheid was er voor deze groep niet bij.
In menig Vlaamse jongenskamer hing nog altijd die beroemde zwart-witposter met een vallende soldaat en de korte, wanhopige vraag: ‘Why?’ Antimilitaristische songs werden hits. Al in de jaren zestig vertolkte Boudewijn de Groot de boze stem van een generatie met Welterusten, mijnheer de president (1966): ‘Droom maar van de overwinning en de zege / droom maar van uw mooie vredesideaal / Dat nog nooit door bloedig moorden is verkregen / droom maar dat het u wel lukken zal dit maal.’

Het werkte zelfs – stel je voor – in het Duits. Samen met Nena brulden we regel per regel 99 Luftballons (1983) mee: ‘Neun-und-neunzig Jahre Krieg / Liessen keinen Platz für Sieger.’ Het waren evergreens die onverminderd actueel bleven en dus jaren meegingen.
Tegelijk was de ene legerdienst de andere niet. Een legerdienst die in België zelf moest worden doorgebracht, duurde een paar maanden langer dan eentje in West-Duitsland, waar het grootste deel van de Belgische strijdkrachten gelegerd was. De militaire dreiging kwam namelijk vanachter het IJzeren Gordijn, de scheiding tussen de westelijke Bondsrepubliek Duitsland (BRD), onze NAVO-bondgenoot, en de oostelijke Duitse Democratische Republiek (DDR), die aangesloten was bij het communistische Warschaupact. Daarom was het gros van de dienstplichtigen (ook miliciens geheten) in West-Duitsland gekazerneerd.
Er was ook een pittig aanbod voor wie daar zin in had, met name bij elite-eenheden zoals de stormfuseliers of de paracommando’s. In die ideologisch geladen tijden waren het niet zelden geradicaliseerde jongens die daarvoor kozen: zo zouden ze alvast getraind zijn als het uur van de gewapende politieke strijd mocht slaan. Filip Dewinter (Vlaams Belang) koos voor de stormfuseliers, wijlen Dirk Van Duppen (PVDA) voor de paracommando’s.
Zo ontsnapten ze aan de sleur van het gewone kazerneleven. Want behalve een jaar ‘tijdverlies’ hoorde dat er ook bij: de lage soldij, de oefeningen en de dril, het wachtlopen (ook in het weekend), het collectief leven in een compagnie, dus het volkomen vrouwloos bestaan van mannen onder elkaar (bier en sigaretten waren spotgoedkoop, dat wel), het dwangmatige respect voor de hiërarchie, die uitgevoerd werd door beroepssoldaten, de beruchte boefers.
Vandaar dat veruit de meeste jongemannen kozen voor een zo kort mogelijke legerdienst. Eén jaar (later tien en zelfs acht maanden) volhouden en je was er voor de rest van je leven vanaf.
Hoewel. Je bleef officieel ‘in reserve’ tot je 45e, en in geval van oorlog kon je zelfs opgeroepen worden tot je 60e. Vandaar dat miliciens hun plunjezak (met uniform enzovoort) bij het afzwaaien mee naar huis kregen en verondersteld werden die te bewaren. Of die veertigers nog in het uniform zouden kunnen dat hen paste op hun twintigste, was een andere vraag.
Deserteurs
Gelukkig waren er alternatieven, zelfs ontsnappingsroutes. De belangrijkste was ‘broederdienst’. Per gezin moesten er per drie zonen ‘maar’ twee (meestal de twee oudste) naar het leger. Daarnaast kon men medisch ongeschikt bevonden worden. Rugproblemen, psychische aandoeningen: het juiste doktersattest werkte bevrijdend. Bedwateren was ook een reden. Elk jaar waren er wel een paar durfallen die dat inriepen als argument en tijdens hun bijkomende controle in het militair ziekenhuis drie nachten lang ook effectief hun matras, beddengoed en pyjama bewaterden. Zo huizenhoog werd opgekeken tegen dat jaar dienstplicht.
Elk jaar waren er wel durfallen die tijdens de controle in het militair ziekenhuis drie nachten lang hun matras, beddengoed en pyjama bewaterden.
Er waren zelfs deserteurs, kerels die hun oproepingsbrief gewoon negeerden. Hen wachtten een veroordeling en een effectieve gevangenisstraf.
Daarnaast kon men zijn dienstplicht ook op niet-militaire manier vervullen. Men moest het statuut van ‘gewetensbezwaarde’ aanvragen, én verkrijgen: de militaire overheid moest akkoord gaan met je schriftelijke motivatie waarom wapendracht je in gewetensnood bracht. Men kon voor ‘vervangende dienstplicht’ terecht bij de civiele bescherming – ook een jaar van collectief leven in een kazerne, maar zonder het martiale aspect. Men kon zijn burgerdienst doen bij een erkende organisatie, zowel bij de overheid als bij culturele of sociale verenigingen, en zelfs bij politieke partijen of vakbonden. Daarvoor diende een prijs te worden betaald. Burgerdienst duurde ongeveer dubbel zo lang als legerdienst.
Ten slotte kon men twee jaar naar het buitenland als ontwikkelingssamenwerker.
Ikzelf koos voor het statuut van gewetensbezwaarde. Tussen 1990 en 1992 was ik in Leuven aan de slag bij een sociaal-culturele organisatie. Die periode was voorbij voor ik het wist. Mijn jongere broer ging naar het leger. Er zijn nog foto’s van hem in uniform.
Dat alles eindigde onder de regering-Dehaene I. De christendemocratische minister van Defensie Leo Delcroix kondigde in 1992 onverwacht aan dat hij een einde maakte aan de dienstplicht (officieel werd die slechts ‘opgeschort’). Het was een zeer welgekomen besparingsoperatie, want zo verminderde het aantal militairen en kazernes. De Muur was gevallen, het IJzeren Gordijn in stukken geknipt, er was behoefte aan kleinere en mobielere legers die overal ter wereld ingezet konden worden, maar zeker niet meer in het zo veilige West-Europa zelf.
Delcroix had verzuimd de socialistische coalitiepartners in te lichten. Minister van Binnenlandse Zaken Louis Tobback was koud gepakt. Hij was principieel van mening dat dienstplicht veel beter paste in een democratie dan een beroepsleger. Politici zouden er zich wel voor hoeden om eigen ‘jongens’ naar gevaarlijke slagvelden te sturen. Omgekeerd was een beroepsleger het uitgelezen instrument gebleken voor een staatsgreep tegen een burgerlijke, verkozen regering. Het waren juiste argumenten, maar ze hielden niet stand tegen de massale tevredenheid over het vooruitzicht dat die gehate legerdienst zou verdwijnen. Bij de Europese verkiezingen van 1994 haalde Delcroix op de relatief bescheiden plaats van eerste opvolger 119.000 voorkeursstemmen. Het volk was hem dankbaar.
Wat Theo Francken vandaag voorstelt, doet denken aan de tijd van toen, en ook weer niet. Het gaat (nog) niet om dienstplicht – waar de legertop al wel om heeft gevraagd – maar om vrijwillige legerdienst. In plaats van de karige soldij komt er een hoog startersloon van 2000 euro, plus sociale voordelen. Het vrijwillige Militaire Dienstjaar staat ook open voor meisjes.
‘Ze leren marcheren’
De vraag blijft evenwel of de militaire cultuur voldoende is aangepast aan de nieuwe tijd. Kan men zich nog voorstellen dat er tuchtstraffen worden opgelegd als het poetsen van de gang met een tandenborstel? Dat niet goed geordende kleerkasten met één armveeg tegen de grond worden gewerkt? Dat wie uit de pas marcheert, luidkeels wordt vernederd? Dat er nog altijd straffen zouden zijn als geïsoleerd verblijf in een cachot? Anders gesteld: is ook in het leger de werkplek inmiddels een safespace? Of blijft het toch een contradictio in terminis: een oorlogsmachine als veilige omgeving?
In zijn communicatie legt Theo Francken de nadruk op drie zaken.
Eén: dienstplicht als een vorm van morele en sociale plicht. In zijn brief houdt hij de jongeren voor: ‘Tijdens het militaire dienstjaar draag je actief bij aan de toekomst van ons land, aan één van de trajecten binnen de samenleving. We moeten voorbereid zijn en paraat staan. Daarvoor bouwen we onze defensie terug op.’ Dat was vroeger anders: veel idealistische jongeren kozen bewust níét voor het leger.
Is ook in het leger de werkplek inmiddels een safe space? Of blijft het een contradictio in terminis: een oorlogsmachine als veilige omgeving?
Twee: dienstplicht als concrete actie. ‘Je wordt gevormd tot militair. Je voert militaire taken, oefeningen en operaties uit.’ Ook dat laatste is bepaald anders dan vroeger. In de Koude Oorlog gold de regel dat er, zeker voor gewone miliciens bij de landmacht, géén ‘operaties’ dreigden. Uitzonderingen waren bijvoorbeeld de para’s, als het weer even ‘fout’ liep in Congo (toch bekeken door de bril van de Belgische belangen).
En desondanks ook drie: dienstplicht als fun. Francken was in Het Laatste Nieuws overenthousiast: ‘Ze gaan leren schieten, een gebouw omsingelen, manoeuvreren, fysieke inspanningen doen zodat ze fit zijn, marcheren.’
Dat geldt ook voor zijn eigen 17-jarige dochter: ‘Ik zou het fantastisch vinden als ze dat zou willen doen.’ Ze is namelijk erg sportief, ‘ook heel sociaal en open-minded. Ze zou zich daar ongelooflijk kunnen uitleven.’ Zij wil wel, toch als een vriendin mee kan.
En, een niet onbelangrijk detail, als haar moeder er geen veto over uitspreekt. Francken: ‘Mijn vrouw gaat dat niet leuk vinden.’
Mevrouw Francken ziet allicht ook wat er gebeurt. Ze weet dat haar echtgenoot als minister van Defensie de regeringspost bezet waarvan hij al langer droomt. Als gediplomeerd pedagoog en oud KSA-leider hecht Francken belang aan begrippen als orde, discipline en kameraadschap, als Vlaams-nationalist aan ‘dienstbaarheid aan de eigen samenleving’. Ook als dat de Belgische is, bij gebrek aan een Vlaams leger.
In zijn eigen gemeente Lubbeek kondigde hij in 2022 trots de oprichting van een Vrijwilligerskorps aan, ‘het eerste in Vlaanderen’, dat bij rampspoed zou worden ingezet. Na die lokale vingeroefening is het tijd voor het grote werk op nationaal vlak. Het vrijwillige Militaire Dienstjaar begint met vijfhonderd deelnemers, nadien worden het er meer.
Dat ligt helemaal in de lijn van wat in de andere NAVO-landen gebeurt. Vorige woensdag pas heeft Duitsland het groene licht gegeven voor vrijwillige legerdienst, opnieuw alleen voor mannen. Wie na 1 januari 2008 geboren is, wordt opgeroepen voor een verplichte medische screening. Wie ‘slaagt’, kan zich aanmelden voor het leger. ‘Vrijwillig’ dus, al is dat erg relatief. Indien het Duitse leger niet voldoende vrijwillige rekruten vindt, grijpt men terug naar een bijkomende loting om tot een voldoende groot militair contingent te komen.
De CDU/CSU, de partij van bondskanselier Friedrich Merz, wil zelfs dat er een verplichte legerdienst komt wanneer wordt vastgesteld dat de nationale veiligheid van Duitsland echt in het gedrang is.
Er is weinig reden om aan te nemen dat dit in België volkomen anders zal zijn. Het is gewoon praktisch verstandig om de eerste lichting tot vijfhonderd koppen te beperken. Het leger zelf is nog niet klaar om grotere groepen miliciens nu al te incorporeren.
Bovendien is er één aspect van het voorlopig geheel en al vrijwillige dienstjaar dat Theo Francken nooit weggemasseerd krijgt, zelfs niet met de beste communicatiestrategen aan boord. In tijden van algehele besparingen wordt er paradoxaal genoeg geïnvesteerd in een nieuwe invoering van de dienstplicht. Want dat is natuurlijk de achterliggende bedoeling, zodra de organisatie van dat vrijwillige Militaire Dienstjaar helemaal klaar is.
Kanonnenvlees
Dat is namelijk het enige objectief te verantwoorden eindpunt. We gaan in budgettair zo krappe tijden toch geen miljoenen overheidsgeld besteden aan een opleiding die beperkt blijft tot de betere lichaamsbeweging en spannende proeven – Kamp Waes maar dan zonder de camera’s? Het kan uiteindelijk toch niets anders zijn dan het begin van een hervorming die ons te kleine en te zwakke leger substantieel zal versterken?
Hoe dat nieuwe leger er uiteindelijk zal uitzien, of vrouwen erbij zullen mogen of moeten, hoe lang de dienstplicht zal duren en hoe vrijwillig die blijft of verplicht die wordt, of er opnieuw sprake zal zijn van (partiële) loting, bijvoorbeeld voor gespecialiseerde functies (zoals nu al in Denemarken en Noorwegen): dat zijn vragen voor straks. Wat nu telt, is dat er weer een militaire dienst is voor burgers.
Het vrijwillige Militaire Dienstjaar kan niets anders zijn dan het begin van een hervorming die ons te kleine en te zwakke leger substantieel zal versterken: een nieuwe vorm van dienstplicht.
De minister spreekt op een merkwaardig opgetogen toon over oorlogsgeweld, of het nu gaat over Moskou van de kaart vegen of vrijwilligers die – hoera! – leren schieten en gebouwen omsingelen (om vervolgens wat te doen?) Alsof de tijd van een frischer, frölicher Krieg terug is.
Het voorbije weekend zei Francken tegen zijn kritikasters – die hij een ‘combo van geitenwollensokkers, pseudopacifisten, communisten, complotisten, Poetinlovers en vatniks’ noemde: ‘Neen, ik ga onze jeugd niet naar “het front” sturen. Er is geen front. België is niet in oorlog. De NAVO is niet in oorlog.’ Tegelijk is zijn vaste antwoord op de vraag of België zich moet voorbereiden op oorlog: ‘Ja, absoluut.’
Oorlog, daar draait het natuurlijk om. Wat duizenden ouders – en mogelijk ook mevrouw Francken – intuïtief aanvoelen, is wat in elke oorlog geldt. Onlangs nog deden de Israel Defence Forces (IDF) het opnieuw in Gaza: dienstplichtigen inzetten in de voorste linies. Op een onaangename manier gezegd: in de hele geschiedenis, overal ter wereld, gebruikt het leger zijn soldaten als kanonnenvlees, en voorop de dienstplichtigen en vrijwilligers. Zoals Willem Vermandere het al in onze jonge jaren zong: ‘Altijd iemands vader, altijd iemands kind.’
Dienstplicht 2.0: wat begint als vrijwillig, eindigt zelden zo.