François Levrau

‘Hoofddoek bij politie kan helpen om diversiteit te normaliseren’

François Levrau Dr. Sociale Wetenschappen, verbonden aan Centrum Pieter Gillis (UAntwerpen)

Hoofddoeken bij agenten? Waarom niet, waarom wel? François Levrau overloopt een aantal argumenten van zij die zich mordicus verzetten tegen het idee van agenten met levensbeschouwelijke tekens. Hij concludeert dat ‘exclusieve neutraliteit’ voor het politioneel apparaat ongetwijfeld de gemakkelijkste, maar daarom nog niet de meest faire manier is om zich ten opzichte van de veranderende superdiverse en postseculiere samenleving te verhouden.

In een eerder opiniestuk gaf ik aan waarom de hoofddoek (en andere tekens) bij politieagenten nog niet zo een slechte zaak zou zijn. Verschillende opiniemakers waren het daar niet mee eens en deden moeite om duidelijk te maken waarom ik het blijkbaar fout zag en waarom hoofddoeken dus maar beter niet worden toegelaten. Concreet legden Koen Lemmens, Jurgen Slembrouck en Hendrik Vuye & Veerle Wouters in hun riposte dan wel wat andere accenten, uiteindelijk maakten ze allen gebruik van dezelfde gekende argumenten pro ‘exclusie’. Ze delen dan ook met elkaar de stelling dat de politie primair ten dienste van de burger staat en daarom onpartijdig moet verschijnen. Daaruit zou dan volgens hen noodzakelijkerwijze volgen dat geloofsuitingen van eender welke aard niet te combineren zijn met het politie-uniform.

Nu ben ik uiteraard akkoord met de stelling dat de politie dienstbaar en dus onpartijdig hoort te zijn, alleen trek ik daaruit niet de conclusie dat dit logischerwijze inhoudt dat dan ook elke geloofsuiting moet geweerd worden. Waar mijn criticasters een exclusieve vorm van neutraliteit verdedigen, probeer ik vooral een argument op te bouwen voor inclusieve neutraliteit, waarbij ik stipuleer dat de discussie niet hoeft te gaan over ‘exclusie’ versus ‘inclusie’, maar wel over de vraag wat ‘inclusie’ eigenlijk betekent. De discussie zou zich ergo moeten toespitsen op de criteria aan de hand waarvan het spreekwoordelijke kaf van het al even spreekwoordelijke koren kan worden gescheiden. Inclusie? Ja; maar dan wel onder een aantal (redelijke) voorwaarden.

Ik zie eigenlijk niet goed in waarom men in een samenleving die van etnisch-culturele diversiteit is doordrongen en die wordt gekenmerkt door een blijvende aanwezigheid van religieuze gemeenschappen nog überhaupt met het begrip ‘exclusie’ wil schermen. Collega Slembrouck lijkt die gevoeligheid te begrijpen gezien hij consequent het begrip ‘strikte neutraliteit’ gebruikt. Dat is semantisch een mooie zet, maar in de realiteit komt het natuurlijk op hetzelfde neer: in de sfeer van de overheid moet elke vorm van levensbeschouwelijke diversiteit volledig aan banden worden gelegd. Ik ben het daar dus niet mee eens. Hieronder ga ik kort in op een aantal van de aangehaalde punten van kritiek.

Ons systeem? Welk systeem?

Ons systeem is dat van de exclusieve neutraliteit’, schrijven Hendrik Vuye & Veerle Wouters. Ze geven toe dat landen zoals het Verenigd Koninkrijk zich enten op het principe van ‘inclusieve neutraliteit’, maar daar lopen ze dus niet zo hoog mee op. De inclusieve benadering, zo stellen ze, heeft het Verenigd Koninkrijk alvast niet behoed voor aanslagen. Dat is een zwaktebod. Ook in Frankrijk en België werden aanslagen gepleegd. Maar, daarover gaat het niet. Niemand beweert dat ‘inclusie’ het wondermiddel is tegen terrorisme. Terrorisme is met véél meer zaken verknoopt dan met de aan- of afwezigheid van inclusief en multicultureel beleid, denk aan (geo-)politieke, socio-economische en uiteraard ook psychosociale factoren waar ‘erkenning en inclusie’ iets zouden kunnen aan verhelpen. Uit onderzoek blijkt dat de meeste terroristen net geen godsdienstfanatici zijn. Zo stelt Olivier Roy dat de meeste extremistische jongeren een verleden hebben als kleine crimineel en reeds vroeg in aanraking kwamen met de politie of zelfs al een tijdje in de cel zaten alvorens ze, als uitlaatklep voor hun frustratie, naar de islam grepen. Tariq Modood stelt dat het verschijnsel van moordende jongeren eerder moet worden vergeleken met de moordpartijen van eenlingen in de VS dan dat er een direct verband met de islam moet worden gezocht.

Het staat Vuye & Wouters vrij zich tegen inclusie en multiculturalisme te verzetten en zich te enten op het Franse laïciteitsmodel, maar het is nog maar de vraag of ze daarmee hun zo gekoesterde Vlaamse waarden en normen en gebruiken recht doen. De inclusieve neutraliteit is immers minstens zo sterk als de exclusieve variant een wezenlijk onderdeel van de Vlaamse traditie. Anders dan Frankrijk is het dus niet zo dat Vlaanderen er thans en in een recent verleden alles aan doet of heeft gedaan om een neutrale publieke sfeer te creëren waarin zo weinig mogelijk religieuze of culturele identiteitselementen mogen voorkomen. Anders dus dan wat Vuye & Wouters suggereren, heeft Vlaanderen eigenlijk vooral een traditie waarin eerder ‘actief pluralistisch’, ‘multiculturalistisch’, ‘pragmatisch’, ‘dialogisch’ en ‘ondersteunend’ met (levensbeschouwelijke) diversiteit wordt omgesprongen. Lemmens omschrijft ons systeem correcter als ‘pragmatisch’, maar vreemd genoeg trekt hij toch vooral een harde lijn: er kunnen onder geen beding levensbeschouwelijke tekens bij de overheid verschijnen. Tot zover dus het pragmatisme en de open dialoog die onze verhouding ten opzichte van (religieuze) diversiteit kenschetst.

Wat is de rol van de overheid?

Slembrouck (2017) geeft aan dat overheidsneutraliteit ‘niet tot doel [heeft] “om burgers met diversiteit te laten omgaan” maar wel om hun fundamentele rechten en vrijheden te beschermen.’ Ik zie niet goed in waarom ‘het laten omgaan van burgers met diversiteit’ niet de taak van de neutrale overheid zou zijn. Sterker nog, als er één taak is die vandaag aandacht moet krijgen, dan is het wel deze. Het punt waarop Slembrouck en ik van mening verschillen, is wellicht niet dat hij niet en ik wel geloof dat de overheid een rol heeft te spelen in het laten omgaan van burgers met diversiteit. Waarover wij van mening verschillen is de manier waarop de overheid dat het beste kan doen. Slembrouck stelt ‘strikte neutraliteit’ voorop, terwijl ik een pleidooi voor ‘inclusieve neutraliteit’ houd. Het doel dat Slembrouck en ik willen bereiken, is hetzelfde, namelijk ervoor zorgen dat de samenleving niet door de aanwezige diversiteit wordt schaakmat gezet, alleen is het middel dat we daarvoor willen inzetten verschillend.

Slembrouck stelt dat de burger vooral in de publieke ruimte moet vaststellen of/dat die gesluierde moslima meevalt. Ik hoop het natuurlijk met hem, maar het is net omdat mensen in de samenleving de facto al veel problemen met diversiteit hebben, dat de overheid hierin actief een rol te spelen heeft. De overheid moet een voorbeeldrol opnemen; net op die manier is zij gedienstig aan de burger en de samenleving.

Door (levensbeschouwelijke) diversiteit toe te laten, zegt de overheid overigens niet dat ze met die levensbeschouwing (inhoudelijk) akkoord gaat. Ze erkent gewoon dat die religie een deel is van de samenleving en wil een representatief orgaan zijn waarin iedereen zich herkent. Als de overheid werkelijk diversiteit in haar samenleving toestaat en dus accepteert dat de samenleving diversifieert en pluraliseert, waarom zou ze dat dan in haar verschijningsvorm niet willen omarmen? Door geen diversiteit toe te staan, ontlast de overheid zich van een belangrijke taak, namelijk dat ze moet voorop gaan en de diversiteit moet – tot ongenoegen van Vuye & Wouters – genormaliseerd krijgen. Ik zou het bijvoorbeeld net een heel mooi en belangrijk signaal vinden indien ik onder de militairen die we intussen zo vaak in onze straten zie marcheren, een moslimmilitair zou opmerken. De boodschap zou dan veel duidelijker zijn dat ook moslims bij ons horen en dat ook zij geraakt worden door terreur en dus in eerste instantie een bondgenoot zijn en geen ‘suject suspect’. Het zou de angstkramp waarin deze samenleving zit wat kunnen verlichten en het odium dat nu zo sterk aan islam/moslims kleeft kunnen doen verschralen.

Diverse discriminatiegronden?

Slembrouck stelt “Voor een levensbeschouwelijke overtuiging kun je wel kiezen net als voor het uiting geven aan die overtuiging door het dragen van symbolen.” Hij verwijst hierbij naar de conclusie van de advocaat-generaal van het Europees Hof van Justitie in de zaak van Samira Achbita versus G4S die dan zijn stelling over strikte neutraliteit zou moeten onderstutten. “Een werknemer kan zijn geslacht, huidskleur, etnische afstamming, seksuele geaardheid, leeftijd of handicap niet als het ware aan de haak hangen zodra hij de lokalen van zijn werkgever betreedt, maar er kan van hem wel een zekere terughoudendheid worden verlangd ten aanzien van zijn godsdienstbeleving op het werk, of het nu gaat om religieuze praktijken, religieus geïnspireerde gedragingen of – zoals in casu – de kleding van die werknemer.” Maar, en dat is toch een belangrijke nuance, er staat “een zekere terughoudendheid”, wat betekent dat levensbeschouwing niet over de ganse lijn hoeft te worden verworpen. Men zou dit dus net kunnen interpreteren – zoals ik doe en waarvoor ik dus pleit – als een uitnodiging om na te denken over de criteria op basis waarvan kan uitgemaakt worden wanneer een bepaalde vorm van inclusie redelijk en dus mogelijk kan zijn.

Het is overigens vreemd dat Lemmens mij in dit verband, tot twee maal toe, verwijt dat ik zou beweren dat de gelovige zijn geloof overal, onverkort en absoluut moet kunnen laten gelden. Dat is toch wel een erg tendentieuze lezing van mijn opiniestuk, gezien ik net de vraag stel wat inclusie betekent en wat de (redelijke) voorwaarden zijn. Anders dus dan wat Lemmens suggereert, stel ik niet dat het geloof zich overal en altijd moet laten gelden; ik zeg enkel dat het niet overal en altijd moet verboden worden. Ook Slembrouck stelt de feiten wat ongenuanceerd in zijn voordeel voor. Hij weet namelijk net als ik dat er ook een parallelle zaak in Frankrijk liep waar de advocate generaal aangaf dat er wel sprake is van discriminatie wanneer iemand in een (private) werkcontext wordt gevraagd de hoofddoek af te zetten. Zo duidelijk was het dus helemaal niet; vandaar ook dat het spannend was te weten wat het ultieme verdict zou zijn van het Europees Hof (14 maart jl.).

‘Voor sommige moslima’s is de hoofddoek niet zomaar een hoofddeksel dat men kan afzetten zonder identiteits- of integriteitsverlies. Waarom zou een overheid dan van haar ambtenaren eisen dat ze altijd en overal die prijs betalen?’

Voor sommige moslima’s is de hoofddoek niet zomaar een hoofddeksel dat men kan afzetten zonder identiteits- of integriteitsverlies. Waarom zou een overheid dan van haar ambtenaren eisen dat ze altijd en overal die prijs betalen? Zoals ik verder nog zal aangeven is het argument van ‘onpartijdig voorkomen’ niet sterk genoeg. Natuurlijk bekleden ambtenaren een ander statuut dan ‘gewone burgers’ omdat ze de overheid vertegenwoordigen en, in sommige gevallen zoals politieagenten, duidelijk het recht op dwang hebben, maar dat sluit niet noodzakelijkerwijze uit dat daarom hun godsdienstvrijheid (toch een grondrecht) zomaar en over de ganse lijn moet opzij geschoven worden. Slembrouck stelt: “Wie die rede haar werk laat doen komt tot de vaststelling dat een model van strikte neutraliteit de vrijheid beter beschermt en meer kans biedt aan de diversiteit.” Het mag duidelijk zijn dat alvast één groep dat anders ziet.

Eigenlijk is de boodschap kinderlijk eenvoudig: ‘Wil je erbij horen, doe dan je hoofddoek af. Punt. En, zo moeilijk is dat toch niet?! Je bent fysisch in staat om je hoofddoek af te zetten – anders dan dat je zomaar van geslacht kunt veranderen – dus, wat houdt je eigenlijk tegen?’ In een seculiere context is deze redenering misschien inderdaad van toepassing, maar in een postseculiere context is dat al heel wat minder evident. Exclusieve neutraliteit is makkelijk als er eigenlijk niks te excluderen valt, maar nu er een religieuze groep aanwezig is, is het nog maar de vraag of het de meest faire benadering is voor een samenleving die een ‘superdiverse’ bevolking huisvest.

Lemmens zegt terecht dat discriminerende regels de gediscrimineerde groepen viseren, maar daaruit mag men niet afleiden dat elke maatregel die een groep viseert discriminatoir is. Hij illustreert dit met een verbod op een religie die mensenoffers centraal stelt. Geen weldenkend mens die dit verbod zou contesteren. Juist; maar Lemmens beroept zich hier op een karikatuur. De werkelijkheid is in de meeste gevallen een stukje genuanceerder.

Hoofddoekenverbod versus snelheidsbeperking

Een beter voorbeeld vind ik de snelheidsbeperking. Een snelheidsverbod discrimineert snelheidsduivels, maar de reden om een beperking in te voeren dient een neutraal/objectief goed, namelijk de veiligheid van burgers. Maar, als het werkelijk enkel om de veiligheid van de burgers gaat, dan zou de snelheidsbeperking nog veel lager moeten liggen dan de beperking die we nu kennen. Het punt is dat er een afweging wordt gemaakt: als we op de autosnelweg iedereen maar aan 20 km/h laten rijden, dan kunnen we even goed de auto thuis laten. Vandaar dat er wordt gekozen voor 120km/h op de autosnelweg, terwijl er in de bebouwde kom nog strengere beperkingen gelden. De snelheden (120km/h en 50km/h) kunnen door redelijke mensen als ‘verdedigbaar’ worden beschouwd omdat ze het gevolg zijn van een afweging tussen ‘mobiliteit’, ‘snelheidsfreaks’ en ‘veiligheid’. Mutatis mutandis voor wat betreft ‘godsdienstvrijheid’. Natuurlijk kan het niet altijd, overal en onbeperkt, maar er zijn omstandigheden waar het wel kan. Het gaat dan om het zoeken naar de juiste manier om die ‘vrijheid’ en in eenzelfde beweging de ‘beperking’ ervan te duiden. Een totaal verbod, zoals mijn criticasters dat doen om de kans op (schijn van) partijdigheid uit te sluiten, lijkt me disproportioneel. Het is het equivalent van een snelheidsbeperking van 20 km/h op de autosnelweg.

Als we mogen aannemen dat politieagenten in landen zoals Schotland, Canada de zelfde taken te verrichten hebben als de Vlaamse agenten en als we vaststellen dat politieagenten in die landen wel met een (geaccommodeerde) hoofddoek mogen verschijnen, dan moet het zijn dat ‘exclusieve neutraliteit’ geen wezenlijke beroepsvereiste is, zoals ‘het hebben van respect voor de burger’ dat wel is. ‘Neutraal handelen’ is een fundamentele beroepsvereiste, maar een neutraal voorkomen zoals Slembrouck en anderen dat zien, blijft iets van een andere orde. De vraag om een ‘neutraal voorkomen door exclusie’ lijkt dus op het eerste zicht een belangrijke eis, maar bij nader inzien is het toch vooral één welbepaalde groep (i.c. moslima’s) die erdoor getroffen wordt, waardoor het argument van indirecte discriminatie wel degelijk opgaat.

Waar de genoemde opiniemakers dus voor een duidelijke en ex ante uitsluiting gaan, sta ik een veeleer pragmatische benadering voor waarin kan worden nagedacht over wat wel/niet kan worden toegestaan in naam van neutraliteit. Eerder dan dus op categorische wijze een bepaalde bevolkingsgroep uit te sluiten van een bepaalde (overheids)functie, wil ik vooral nadenken over wat godsdienstvrijheid in een superdiverse en pluriforme samenleving echt betekent. Lemmens brengt in dat de politieagent de keuze had om agent te worden, terwijl de burger niet de keuze had om met de politieagent te worden geconfronteerd. Maar, ook de agent heeft eigenlijk geen echte keuze; want hij kan de job alleen maar uitoefenen als hij instemt met het feit dat hij zijn godsdienst moet thuislaten. Sommigen hebben dus niet de keuze om agent te worden, ook als ze dat zouden willen en daar eigenlijk wel bekwaam voor zouden zijn. Zo beschouwd is het principe van gelijke kansen geschonden, tenzij dus kan aangetoond worden dat het niet tonen van tekens een wezenlijke functievereiste is (wat dus volgens mij niet het geval is).

Redelijke inclusie

Wie voor ‘inclusie’ pleit, die wordt snel geconfronteerd met het argument van de ‘slippery slope’. Als je ‘x’ toestaat, dan ook ‘y’ en ‘z’. Vuye & Wouters maken dat duidelijk door te spreken over ‘de ideologische verkramptheid waarmee de normalisering van diversiteit door de strot van mensen wordt geramd.’ Ze hebben het niet voor columnisten met een hoofddoek, halal-maaltijden aan de universiteit, Arabisch als apart vak in het onderwijs en scheren daarbij alles nogal onbesuisd en karikaturaal over dezelfde kam. ‘Enkele jaren geleden ging het over de werkvrouw, vervolgens over de loketbediende, nu al over de politie. Wat is de volgende stap?’ ‘Inclusie(f)’ is echter geen equivalent van ‘relativisme’ of van ‘anything goes’. Het is ook geen knieval voor de ‘onverzettelijke minderheid’. Het gaat om een politiek en moreel debat waarin via contextualiteit, pragmatiek en redelijkheid wordt gezocht naar een manier om meer fairness te brengen in de multiculturele en pluriforme samenleving. De redelijke accommodaties beschouwen als onnodige concessies aan de islam getuigt net van een weinig redelijke en vooral recalcitrante houding.

Eerder dan op de slippery slope te wijzen, verwijst Slembrouck naar de mogelijkheid dat de overheid paternalistisch zou zijn omdat ze zal moeten beslissen wat wel/niet kan. Deze kritiek vind ik meer op zijn plaats. Maar, is een overheid paternalistisch als ze beslist ‘snelheidsduivels’ de mogelijkheid te ontnemen om zich volledig ’te laten gaan’ op de openbare weg? Waarover het gaat is dat er, onder de vorm van een overlappende morele consensus – naar een gevleugelde uitspraak van John Rawls – moet gezocht worden naar die criteria waarachter elk redelijk, weldenkend en empathisch mens zich kan scharen. Het is dan ook precies deze discussie, deze dialoog die niet wordt gevoerd omdat moslims niet als gelijkwaardige en redelijke gesprekspartners worden gezien, maar eerder als mensen die iets kwaadwilligs in het schild voeren en voor wie de hoofddoek de symbolische vlag is onder de welke de islamitische kruistocht plaatsvindt met als finaal doel de Sharia in ons bestel te laten infiltreren. De moslim kan maar aanvaard en geaccepteerd worden wanneer die zich onvoorwaardelijk onderwerpt aan de integratie-eisen die hem worden opgelegd.

Zoals hoger al aangegeven ben ik van mening dat de discussie vooral moet gaan over wat inclusie betekent en over welke criteria als redelijk kunnen naar voren geschoven om het spreekwoordelijke kaf van het koren te scheiden. Een gezonde samenleving moet in staat zijn te kunnen reflecteren over wat we wel/niet kunnen tolereren in naam van neutraliteit. Lemmens zal dit wellicht kwalificeren als een stap achteruit in de geschiedenis omdat de burger moet inbinden ten voordele van de overheidsbeambten. Het gaat echter niet om inbinden, het gaat om het zoeken naar een verfijnde rechtvaardigheidsnotie waar ‘wederkerigheid’ (als grondmotief voor de redelijkheid), ‘verbinding’ en ‘contextualiteit’ aan de orde is. Laat ik hiervan een paar voorbeelden geven.

(1) Het functionaliteitscriterium. De job moet nogal vanzelfsprekend kunnen blijven uitgeoefend worden. Het mag met andere woorden niet zo zijn dat het teken de tenuitvoerbrenging van het takenpakket in de weg staat. Wat dat concreet betekent, is vooral een beslissing die het politiekorps zelf moet maken. Wanneer een agent zich achter het loket bevindt, het verkeer regelt, patrouilleert, dan lijkt me dat de hoofddoek weinig problematisch is. Mogelijks is de hoofddoek voor bepaalde interventies wel problematisch. Wanneer nu bij de sollicitatie iemand aangeeft de hoofddoek onder geen enkele omstandigheid te willen afzetten – en dus niet bereid is enige redelijkheid toe te laten – dan is dat een argument om te concluderen dat de job niet voor deze persoon geschikt is. Redelijkheid veronderstelt immers dat men beseft dat men niet op elk moment met zijn (a-)religieuze identiteit te koop loopt.

Zo is het uiteraard onverstandig om als gesluierde agente orde te creëren in een betoging van neonazi’s. Die vorm van contextualiteit en redelijkheid is precies de reden – om Lemmens van repliek te voorzien – waarom een voetbalscheidsrechter geheel neutraal moet zijn wanneer hij een voetbalwedstrijd in goede banen leidt tussen twee rivaliserende teams of landen. Het criterium van functionaliteit is overigens ook de reden waarom bijvoorbeeld ‘gezichtsbedekkende sluiers’ als de boerka niet kunnen aanvaard worden (om opnieuw Lemmens van antwoord te voorzien). Niet alleen is dat een opzichtig symbool (zie infra), maar ook bemoeilijkt dit het contact met de burger. Een agent moet te allen tijde zichtbaar zijn omdat (non-verbale) communicatie een wezenlijke beroepsvereiste is.

(2) Geen rechtstreekse boodschap naar de burger. Lemmens stelt ‘Religieuze symbolen zijn ook aan anderen gericht’. Dat lijkt nogal vanzelfsprekend; in mijn eerste kandidatuur psychologie leerde ik dat wat men ook (niet) doet, men niet niet kan communiceren en dat men onophoudelijk is overgeleverd aan de projectie van gedachten van anderen. Maar, wat zegt die hoofddoek dan eigenlijk? Staat daar dan werkelijk: ‘Ik ben homofoob.’ Neen. De hoofddoek zegt alleen iets over het feit dat de dame in kwestie moslima is en dus op basis van de Koran inspiratie haalt om haar leven zin en richting te geven. De homofobie is projectie, tot het tegendeel duidelijk bewezen is. Wie anders denkt, die komt pas terecht op de slippery slope, want alles kan nu eenmaal pejoratief worden ‘geïnterpreteerd’.

Nu kan men zeggen dat ik niet goed op de hoogte ben, want onderzoek toont aan dat er onder moslims veel homofobie is. Slembrouck lijkt hierop te alluderen door te zeggen dat de exclusieve overheid een mogelijk juiste interpretatie kan ontkrachten, namelijk dat de moslima met hoofddoek wel degelijk homofoob is. Zoals gezegd, wie op die manier redeneert, die komt snel op het hellend vlak terecht. Immers, uit onderzoek blijkt ook dat er in Rusland/Oost-Europa meer homohaat is. Slembrouck zou dus ook geen mensen met Russische/Oost-Europese roots of tongval mogen aannemen, want daardoor ontkracht hij mogelijk een juiste interpretatie, namelijk dat de Russische/Oost-Europese agent homofoob is.

Opnieuw, ik denk dat men vooral onschuldig is tenzij het omgekeerde duidelijk kan aangetoond worden. Die duidelijkheid kan bekomen worden via een goede sollicitatieprocedure en door te kijken hoe de persoon zijn job uitoefent. Maakt hij/zij zich schuldig aan homofoob gedrag dan kan hij/zij daarop aangesproken worden en desgevallend ontslagen worden. De paradox is dat het politiekorps, ondanks het feit dat er al jaren een uniform wordt gedragen, wordt geplaagd door een aantal vooringenomen ideeën. Op een drafje vermeld ik vier clichés: ‘De politie is een plek voor stoere macho’s.’, ‘De politie doet nog teveel aan etnische profilering’, ‘De politie bestaat uit corrupte flikken.’ en… ‘De politie is homofoob.’ Uiteraard hoeven deze ideeën niet te kloppen – daar gaat het niet over – maar ze bestaan nu eenmaal en de politie probeert ze actief te bestrijden door dagelijks zo goed als mogelijk aan te tonen dat ze niet kloppen en door, jawel, open te staan voor diversiteit.

Welnu, waarom zou dat dan ook niet kunnen voor de religieuze diversiteit? Waarom zou de politie niet actief kunnen/willen duidelijk maken dat ‘(levensbeschouwelijke) diversiteit bij de politie’ niet hoeft te betekenen dat ze plots partijdig zou zijn? Mogelijks is het precies omwille van het feit dat de politie zich ‘verbergt’ achter een ‘neutraal masker’ dat er allerhande stereotypen kunnen worden gekoesterd. Zou de politie er daarom niet beter aan doen om gewoon openlijk te erkennen dat ‘diversiteit’ welkom is?

Grijze zone

Nu kan men tweeërlei zaken inbrengen. Ten eerste is het niet altijd evident om een duidelijke lijn te trekken. Dat is correct, maar anders dan Slembrouck en Lemmens zie ik daar geen fundamenteel probleem. Het is precies op dit punt dat een open en redelijke dialoog soulaas kan brengen. Toegegeven, dat levert heel wat nuance en contextueel denken op, maar het komt wel meer tegemoet aan het respect voor de godsdienstvrijheid dat zowel het forum internum (geestelijke vrijheid) als het forum externum (manifestatie van geloof) omvat. Het is dus ook niet omdat de agent om een accommodatie vraagt, dat hij/zij die ook steeds moet krijgen – en al zeker niet in de vorm die hij/zij zelf voor ogen heeft.

De hoofddoek bij de politie zou ten andere ook steeds een geaccommodeerde hoofddoek moeten zijn, dus een hoofddoek die wordt vormgegeven in de typische donkerblauwe kleur van het uniform en met het embleem van de politie erop gespeld. Een goed voorbeeld is de ‘Edmonton politiehoofddoek’, waar een hoofddoek werd ontwikkeld die volledig in het uniform is geïntegreerd, die snel kan worden afgenomen en waarboven de gebruikelijke politiepet wordt gedragen. Deze ‘geaccommodeerde hoofddoek’ toont aan dat het gaat om een ‘agente met een hoofddoek’, en dus niet om een ‘hoofddoek met een agente’, wat betekent dat de hoofddoek erg sober, en weinig opvallend/opzichtig is. Levensbeschouwelijke, politieke of filosofische tekens die een directe boodschap weergeven gericht naar een ander moeten worden geweerd. Denk bijvoorbeeld aan een t-shirt met een opschrift als “Allah is dood”, “Meat is murder.” Anders dan Lemmens zie ik hier dus wel een verschil. Tekens die provocatief/onfatsoenlijk zijn, kunnen ook niet, denk aan de swastika (hakenkruis). Ook tekens die strijdbaar zijn, kunnen niet, zoals de ‘Arafatsjaal’ omdat die symbool staat voor de Palestijnse strijd. Het uniform staat centraal – de agent moet als agent herkend worden – maar een bescheiden teken, geïntegreerd in het uniform, moet mogelijk zijn. Dat betekent ook dat een regenboogshirt niet kan, maar een bescheiden ‘regenboogpinnetje’ lijkt me niet zo kwalijk. Wie zoals mijn criticasters het graag en a priori heel ‘zwart/wit’ ziet, zal mij er kunnen op wijzen dat er veel ‘grijs’ is. Ik ben ontvankelijk voor die kritiek, maar ik geloof in een redelijke en constructieve dialoog waar water en wijn tot een fijne cocktail kunnen leiden.

‘De hoofddoek verbieden maakt de kans op smaad mogelijks wat kleiner en het weglaten van de hoofddoek is wellicht ook de gemakkelijkste oplossing, maar als antwoord op de smaad is het niet de meeste rechtvaardige oplossing en wordt vooral het slachtoffer (de agent) geblameerd.’

Ten tweede zou een dergelijk teken op het terrein kunnen leiden tot extra problemen. Sommige mensen kunnen in het teken een element zien om de agent te schofferen. Dat is mogelijk; maar in dat geval lijkt me vooral sprake te zijn van smaad aan de politie. Dit is niet anders dan bij agenten die in neutraal uniform worden geschoffeerd. Voor velen werkt een neutraal uniform nu ook al als een rode lap op een stier. Vrouwelijke agenten worden mogelijks ook met seksistische opmerkingen geconfronteerd. Moeten vrouwen dan geweigerd worden om de kans op die opmerkingen teniet te doen? Zou het niet eerder de bedoeling zijn die mensen aan te klagen voor smaad aan de politie, dit wil zeggen aantasting van de eer, waardigheid, goede naam of het aanzien van de politie door middel van opzettelijk grievende beledigingen? Mutatis mutandis voor de politieagente met een hoofddoek. Moet zij het teken thuis laten omdat er een kans bestaat dat anderen haar erop kunnen aanspreken of kunnen schofferen? Het is toch vanzelfsprekend dat vooral de intimidatie moet aangepakt worden. Mijn criticasters zullen inbrengen dat de agent dienstbaar is aan de burger die blijkbaar zijn zinnen heeft gezet op het beledigen van de arm der wet. De hoofddoek verbieden maakt de kans op smaad mogelijks wat kleiner en het weglaten van de hoofddoek is wellicht ook de gemakkelijkste oplossing, maar als antwoord op de smaad is het niet de meeste rechtvaardige oplossing en wordt vooral het slachtoffer (de agent) geblameerd.

Ambiguïteit

“De overheid moet elke schijn van partijdigheid weren.”, brengen de genoemde opiniemakers unisono in. Slembrouck nodigt me concreet uit om mij te verplaatsen in de schoenen van Mark Vangheluwe, de man die jarenlang door zijn oom en bisschop Roger Vangheluwe werd misbruikt. Hoe zou hij zich voelen wanneer hij zou aangifte doen bij een agent met een kruisje? De riposte is dan natuurlijk of iemand die door een ‘neutraal ogende politieagent’ werd misbruikt – ‘de corrupte flik’ – nog wel vertrouwensvol zijn klacht zal neerleggen bij een agent in ‘neutral dress’. In de beide gevallen is er sprake van een pars pro toto: op basis van conflictueuze relaties met enkele vertegenwoordigers van een orgaan, wordt een veralgemeend oordeel uitgesproken over het ganse orgaan. Dat is natuurlijk des mensen, maar het betekent wel dat elk orgaan in de ogen van de burger kan verdacht worden op basis van conflictueuze ervaringen.

Ik ben van mening dat we daar dus niet moeten in meegaan – geef niet teveel toe aan de paranoia, dat was ook al mijn boodschap in het eerste opiniestuk. Alles en iedereen kan namelijk snel worden verdacht omdat neutraliteit finaal iets blijft dat ligt “in the eyes of the beholder”. Het is dan ook jammer dat de defaultpositie telkens opnieuw de verdachtmaking is: ‘alle moslima’s zijn homohaters’; ‘alle katholieken vergoeilijken het misbruik’, waarbij dus het wantrouwen en de pars pro toto ertoe leidt geen enkele diversiteit toe te laten en, als men dus doordenkt, eigenlijk gewoon geen mensen meer als ambtenaar of agent kan laten functioneren. Alles kan op een bepaalde wijze worden geïnterpreteerd. Let vooral op dat baardje (moslim of hipster?) of let op die groene of rode of gele das (subtiele politieke verwijzing?) of let op die tattoo die u ooit heeft laten zetten (staat daar misschien ook iets dat mensen tot bepaalde gedachten kan leiden?) Ik ben geneigd te denken dat dit wantrouwen net door de overheid moet worden bestreden en dat kan door het goede voorbeeld te geven en op een constructieve wijze met diversiteit om te gaan, bijvoorbeeld door diversiteit (onder bepaalde en redelijke voorwaarden) toe te laten. Zoals hoger al gezegd, men kan nolens volens niet niet communiceren. Als de overheid alle diversiteit (en anno 2017 betekent dat dus vooral islamitische tekens) weert, dan is dat ook een boodschap en klaarduidelijk geen neutrale of onpartijdige.

Als de schijn van partijdigheid moet geweerd worden, dan moet er, zoals gezegd, eigenlijk heel wat geweerd worden. Neem dit voorbeeld. Stel dat bij een geval van huiselijk geweld tussen een man en vrouw een vrouwelijke agente het woord voert. Zou de man dan niet kunnen denken dat zijn versie van het verhaal in dovemansoren zal terecht komen wanneer hij zich met een vrouwelijke agent geconfronteerd weet? Aangeven dat men nu eenmaal niks aan het geslacht kan doen, maar wel iets aan de religie, vind ik een zwaktebod (zie hoger). Het punt is dat de politie (haar burgers) heeft leren omgaan met de vooroordelen ten opzichte van geslacht. Waarom dan niet met religieuze diversiteit? Men kan zeggen dat religie iets ambigu is, maar dat geldt natuurlijk ook voor geslacht. Mannen en vrouwen kunnen in de tenuitvoerbrenging van hun job ook andere accenten leggen, sterker nog, dat wordt vaak net als een meerwaarde gezien. Waarom is de meerwaarde van de religieuze diversiteit dan zo problematisch? Het is net daarom belangrijk dat het korps een veelheid aan diversiteit herbergt: jong, oud, ‘autochtoon’, ‘allochtoon’, ‘gelovig’, ‘niet gelovig’. Dit beeld wekt wellicht veel meer vertrouwen op dan een quasi anorganische en robotachtige equipe. Niet toevallig wijzen diverse onderzoekers erop dat ‘menselijkheid’ bij het functioneren van de politie van wezenlijk belang is. Uiteindelijk is het zo dat de erkenning van diversiteit bij de politie, een erkenning betekent van de diversiteit in de samenleving. Politieagenten hebben een verbindende functie met burgers – de politie is ten andere ook vaak afhankelijk van tips en het vertrouwen van burgers. Moslims en moslima’s bij de politie zouden niet alleen een voorbeeldrol kunnen hebben, tevens zouden ze kunnen helpen om vertrouwen uit te stralen en in contact te komen met andere moslims. Dat is zeker van belang bij de lokale politie in buurten met een hoge moslimpopulatie.

Justice must not only be done, but also seen to be done

Lemmens stelt dat voor de rechtbank geldt ‘Justice must not only be done, but also seen to be done’. Ook Vuye & Wouters lijken zich, zonder het te benoemen, op dit gekende dictum te baseren. Ik ga akkoord, maar zowel Lemmens als Vuye weten als jurist ongetwijfeld beter dan ik dat dit principe ter discussie staat. Correcter: niet zozeer het principe zelf, maar wel de invulling ervan wordt bediscussieerd omdat het niet duidelijk is wat die ‘seen’ precies inhoudt. Er wordt dan ook verwezen naar het ‘fair reflection principle’ als concrete vertaling van die ‘seen‘, waarmee heel goed wordt aangevoeld dat het dictum anders kan/moet ingevuld worden in functie van een veranderende samenleving. Ook de compositie van het justitieel apparaat weerspiegelt best de superdiverse en postseculiere samenleving.

Religious privilege

Lemmens verwijt mij impliciet de ‘religious privilege’ te verdedigen. Dat is wel een heel vreemde bedenking gezien ik net insisteer op het feit dat geen enkele constitutieve binding wordt geprivilegieerd. Lemmens stelt dat de criteria die ik vermeld (hygiëne, veiligheid, functionaliteit, proportionaliteit, constitutief, geen directe/opzichte boodschappen, etc.) in de kaart spelen van de grote, traditionele religies. Ik zie, met de beste wil van de wereld, niet in waarom dat zo zou zijn. Mijn stelling is net: ‘alles gelijk voor de wet van het verschil’, waarbij de criteria uitmaken wat wel/niet kan. Ik ben het dus volkomen eens met Lemmens wanneer hij zegt: “het gelijkheidsbeginsel en de scheiding van religie en staat brengen met zich mee dat als we levensbeschouwelijke en religieuze symbolen toestaan, we moeten aanvaarden dat, in beginsel, potentieel alles moet worden toegestaan.” Alles moet dus inderdaad kunnen – dat is de defaultpositie – maar het zijn de redelijke criteria die ultiem beslissen wat wel/niet kan. Men kan, zoals Slembrouck en Lemmens doen, aangeven dat de criteria niet glashelder zijn – iets wat ik ook zelf in mijn eerste stukje schreef – maar een gezonde samenleving moet in staat zijn om daar over te discussiëren (via de public reason à la Rawls, via deliberatie à la Habermas of via de affectieve rede à la Nussbaum). Anders dan wat Lemmens denkt, is dat geen stap terug in de geschiedenis. Ik zie niet goed in hoe ‘inclusie’ (en het debat daarover) als een stap achteruit kan worden beschouwd.

Besluit

Zoals ook in het andere opiniestukje gezegd, lijkt de tijdsgeest nog niet klaar voor het zicht van politieagenten met (geaccommodeerde) hoofddoeken. Anders dan mijn criticasters vind ik dat een jammerlijk gegeven en zie ik het wel degelijk als een taak van een neutrale en representatieve overheid om te pogen diversiteit te normaliseren.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content