Vrije Tribune

‘Het begrip dyslexie had al lang met pensioen gemoeten’

Vrije Tribune Hier geven we een forum aan organisaties, columnisten en gastbloggers

‘Als we moeizaam lezende kinderen de steun en hulp willen geven die ze nodig hebben, zullen we de focus van onze discussies moeten verleggen’, schrijft Erik Moonen voor de Universiteit van Vlaanderen. ‘Die moeten niet gaan over wie van die kinderen dyslectisch is en wie niet; ze moeten gaan over hoe we hun problemen oplossen.’

‘Niets,’ schrijft de Canadese psycholoog Keith Stanovich, ‘heeft het wetenschappelijke onderzoek naar lezen en het inzicht bij het grote publiek in wat leesproblemen zijn, zo belemmerd als de term dyslexie. Dat begrip had al lang met pensioen gemoeten.’ Stanovich’ werk over leesvaardigheid is misschien wel het meest geciteerde én het meest gelauwerde ter wereld. Dat betekent niet dat hij gelijk heeft. Maar wel: je hoeft geen keetschopper te zijn die zich buiten de wetenschappelijke consensus over leesproblemen plaatst om je af te vragen of we de term dyslexie niet beter vergeten. Waarom zou je dat doen?

Het begrip dyslexie had al lang met pensioen gemoeten.

De publieke opinie heeft het idee omarmd dat sommige kinderen niet voor letters in de wieg zijn gelegd en dat dat door ‘iets in hun brein’ komt. De waarheid is: niemand is voor letters in de wieg gelegd. We worden allemaal ongeletterd geboren, en tenzij we ons bewust op lezen en schrijven toeleggen, gaan we ook ongeletterd weer dood. Menselijke breinen zijn niet gemaakt voor lezen en schrijven, maar ze kunnen het wel leren. Sommige breinen hebben het daar lastiger mee dan andere. Dat is echter geen dyslexie. Over dyslexie praten we pas als kinderen het maar niet geleerd krijgen, als het om ernstige en hardnekkige leesproblemen met een neurobiologische basis gaat.

Die neurobiologische basis is een teer punt. De cruciale vraag is of dyslectische lezers bijzondere kenmerken hebben waardoor ze van andere te onderscheiden zijn. Breinonderzoek heeft weliswaar laten zien dat dyslectische lezers over het algemeen andere hersengebieden activeren als ze een stukje tekst hardop moeten lezen, maar dat bewijst niets: lezen die dyslectici slechter omdat ze andere hersengebieden activeren, of activeren ze andere hersengebieden omdat ze slechter hebben leren lezen?

Over wat dit te betekenen heeft, raken specialisten het niet met elkaar eens. Laat breinonderzoek geen stoornis zien omdat die er helemaal niet is en kan het concept dyslexie ineens op de schop? Of moeten we alleen het stoornisidee vergeten en de term dyslexie behouden als een label voor ernstige leesproblemen? Of hebben we vooral gesofisticeerder breinonderzoek nodig om die stoornis toch nog op het spoor te komen?

Maar het publiek wil geen ruzie waar de kinderen bij zijn en kiest partij. ‘Dyslexie is een stoornis in het brein. Die stoornis wordt niet direct door breinonderzoek vastgesteld, maar via een omweg die drie controleposten passeert: (1) de problemen zijn ernstig, (2) ze raken niet opgelost door intensieve individuele begeleiding en (3) ze kunnen niet worden verklaard door slecht gehoor, slecht onderwijs en dergelijke. Dyslexie is een restdiagnose en wie er anders over denkt is dissident.’

Aan die diagnose zitten wel een paar mankementen. Om te beginnen zegt ze niet veel: niets over wat dyslectische lezers anders maakt dan kinderen die ‘gewoon’ moeizaam lezen, niets over wat er moet gebeuren om de problemen op te lossen. Wat ze wel zegt, is dat het probleem onoplosbaar is en niet de schuld van de kinderen: die zijn niet lui en niet dom. Daarmee moet het welbevinden van de kinderen worden opgekrikt. Alsof hardnekkige leesproblemen op maar twee manieren kunnen worden verklaard: ofwel door domheid, ofwel door dyslexie. Alsof het voor het welbevinden van de kinderen uiteindelijk geen veel grotere weldaad zou zijn als ze op een dag merkten dat ze tóch vlot met letters uit de voeten kunnen.

Verder kunnen kinderen alleen dyslectisch zijn, als ze adequaat leesonderwijs hebben gekregen. Wordt dat op dyslexietest gecheckt? Wordt er nagegaan of de kinderen ook langere woorden in afzonderlijke klanken hebben leren segmenteren? Of het in de klas bijvoorbeeld niet vaker over eindrijmen ging? Wordt er nagegaan of ze hebben geleerd dat we voor elke afzonderlijke klank iets opschrijven – een letter of een lettercombinatie? Of ze die letters precies hebben leren construeren? Of ze wel alle relevante koppelingen tussen klanken en tekens hebben geleerd? Of bijvoorbeeld de doffe e niet uit de boot is gevallen? Wordt er nagegaan of ze juiste koppelingen hebben geleerd? Of hen bijvoorbeeld niet is verteld dat ze het verschil tussen ou en ouw ‘wel horen’? Wordt er nagegaan of ze correcte en betrouwbare strategieën hebben geleerd om met spellingsalternatieven om te gaan? Of wat ze bijvoorbeeld over de ‘d’ aan het eind van ‘hond’ hebben geleerd, hen niet heeft verleid om te schrijven dat dat allemaal niet ‘gebeurd’.

Dat vragenlijstje is niet uit de lucht gegrepen: rijmen, vaagheid over wat letters zijn en wat ze doen, zelf ontdekken hoe je ze schrijft en hoe het met de doffe e zit, het hoorbare verschil tussen ou en ouw, al die dingen zijn vaste prik in de methodes waarmee kinderen leren lezen.

Op het eerste gezicht hebben dyslexiediagnoses daar geen last van. Eerst moet maar eens bewezen worden dat je van zulke onbenulligheden dyslexie krijgt. Maar dat klopt niet. Zolang er tekorten zitten in de manier waarop we kinderen leren lezen, hoeven we de verklaring voor de problemen van wie ermee sukkelt niet in een mogelijk breindefect te gaan zoeken: we hebben een plausibeler hypothese. Wie die hypothese niet bevalt, moet niet eisen dat ze bewezen wordt, maar zelf bewijzen dat ze niet klopt. Dat is hoe wetenschap werkt. Tot dát bewijs er is, is dyslexie geen restdiagnose en hebben we geen idee bij wie van de dyslectisch verklaarde kinderen een stoornis in het brein roet in het eten gooit. In theorie kunnen ze dat allemaal zijn, maar net zo goed geen van allemaal.

Zo bezien heeft het concept dyslexie onze kijk op leesproblemen inderdaad vooral vertroebeld. Stanovich vindt dat we het maar beter opbergen. Dat zal niet simpel zijn. Dat u de argumentatie van Stanovich’ medestanders wellicht pas op pagina 38 van uw dyslexia-zoekactie tegenkomt, laat zien wat voor een krachtige meme dyslexie wel is. En toch: als we moeizaam lezende kinderen de steun en hulp willen geven die ze nodig hebben, zullen we de focus van onze discussies moeten verleggen. Die moeten niet gaan over wie van die kinderen dyslectisch is en wie niet; ze moeten gaan over hoe we hun problemen oplossen.

Erik Moonen is taaldocent aan de Universiteit Hasselt en auteur van Dwaalspoor dyslexie. Hoe elk kind een vlotte lezer wordt, M-Books.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content