Zwarte tranen

Koning Boudewijn en premier Van Acker bezoeken de mijnsite. 'Journalisten en ministers mochten erin maar wij, de vrouwen, moesten aan de zijkant blijven staan.' © BelgaImage

Al zestig jaar rouwen Jeanine, Odette en Martha om hun man, gestorven in de mijnschachten van Marcinelle. Nog één keer blikken ze terug op 8 augustus 1956, de dag dat 262 kompels voor het laatst de lift naar beneden namen en het hek veel te lang gesloten bleef. Behalve voor de jonge koning.

Jeanine Barbare

86, weduwe van Gerard Dury, woont in Enghien.

‘Ik ga je eens iets vertellen.’

De oude vrouw recht de rug.

‘Le destin, c’est quelque chose. Gerard nam elke dag de trein van 5.30 uur. Soms had hij maar tien minuten tijd om zich om te kleden, als we de hele nacht hadden gedanst in een café aan het station. Maar fris of niet, ik stond mee op. Ik volgde hem tot op de dorpel, omhelsde hem en wuifde hem uit. Die ochtend draaide hij zich op het einde van de straat om. Hij keerde terug en nam me nog een keer vast. Dat had hij nog nooit gedaan. Daarna haastte hij zich naar het station, avec sa marche militaire, maar hij kwam te laat. De trein was al in beweging. Mijn man begon te lopen en kwam tot bij de laatste wagon. Hij sprong, greep naar een handvat en kreeg nog een zetje van de stationschef.’

Stilte.

‘Om maar te zeggen…’

Nog een stilte.

‘Die stationschef heeft me nadien nooit meer durven aanspreken.’

In de woonkamer van Jeanine Barbare is het verdriet subtiel aanwezig. In de hoek hangt, naast een kleine Mona Lisa, een zwart-witfoto van de mijnsite van Le Bois du Cazier. Mariabeeldjes vullen de ruimte die haar man achterliet.

Gerard Dury is al vijf jaar mijnwerker in Marcinelle als hij op 8 augustus 1956 op de trein van Cerfontaine naar Charleroi springt. Zoals elke dag laat hij zich tot in de diepste schacht van Bois du Cazier zakken, 1035 meter onder de grond. Met halsdoek, helm en pikhouweel hakt hij er naar ‘het zwarte goud’.

Hij is 29, de jongste van dertien kinderen, wees. Très énergique, noemt Jeanine hem. Un grand travailleur.

‘Mijn man heeft lang verzwegen wat zijn taak in de mijn was. Hij zei dat hij boven de grond werkte, omdat hij wist dat ik bang was. Tot ik zwanger was van mijn eerste kind en aan mijn gynaecoloog vertelde hoeveel Gerard in Marcinelle verdiende. “500 frank per dag?” zei die. “Onmogelijk. Niemand verdient zo veel, tenzij onder de grond.” Toen wist ik genoeg. ’s Avonds wilde Gerard me kalmeren. Het was niet zo gevaarlijk als iedereen dacht, zei hij. Ik moest niet bang zijn.’

***

Ook het nieuws over de mijnramp verneemt Jeanine toevallig. Van een buurvrouw, op de terugweg van het kapsalon waar de radio schreeuwde: ‘Paniek in Marcinelle!’

Iets na achten ’s ochtends had Gerards collega Antonio Ianetta op min 975 meter een kolenkar in de lift geduwd. Door een communicatieprobleem was de kooi plotseling opgehaald, nog tijdens het laden. De kar was klem geraakt; een balk met telefoonlijnen, elektriciteitskabels en olieleidingen was afgerukt. Vlammen waren als bliksemschichten door de kolenmijn geschoten.

‘Het brandt in de schacht!’ had Ianetta geroepen.

Het vuur had zich razendsnel verspreid.

Voor 262 mannen wordt de mijn een grafkelder. Ze stikken, verbranden, verdrinken in het water dat in de schacht wordt gegoten. Amper dertien kompels halen levend de bovengrond.

‘Ik ben direct naar Marcinelle gereden’, zegt Jeanine. ‘Met mensen uit de streek, Vlamingen. Maar in Le Bois du Cazier mochten we niet binnen. Uren heb ik aan dat hek aan de ingang gestaan, samen met de andere vrouwen. Sommigen werden kwaad. Er waren er zelfs die over het hek probeerden te klimmen. Dat was niet mijn stijl. Ik bleef stilletjes hopen.’

Jeanine moet tot eind augustus wachten. Dan hoort ze wat niemand wil horen: haar man is dood, de omhelzing op de dorpel was de allerlaatste.

De reddingsacties worden afgesloten met woorden die intussen titels van boeken en documentaires zijn: ‘Tutti cadaveri’ – allemaal lijken.

‘Begin september werd ik opgeroepen om mijn man te identificeren’, zegt Jeanine. ‘Vreselijk. Ik vergeet het nooit. We werden binnengeleid in een grote zaal in Le Bois du Cazier. Ze lag vol met hoopjes kleren: vuil, stinkend naar de brand, bedekt met wit poeder. Elk hoopje had een nummer. ‘Zijn dit de kleren van je man?’ vroegen ze mij. Ik herkende ze meteen. ‘Ja’, zei ik. ‘Ik vrees van wel.’ De kleren moest ik achterlaten, maar Gerards mijnwerkerslamp heb ik hier wel nog liggen. Hij had ze me enkele dagen voor de ramp cadeau gegeven.’

Gerard wordt in Cerfontaine begraven. Jeanine verhuist naar Enghien. Ze is nooit hertrouwd.

‘Ik wou mijn kinderen geen nieuwe vader geven. En ik had het aan Gerard beloofd. “Als ik ooit sterf in de mijn,” had hij eens lachend gevraagd, “zou je dan met een andere man trouwen?” Nooit, zei ik. Ik heb woord gehouden.’

Jeanine zegt dat haar kinderen haar hebben gered. ‘Zij zijn mijn goud.’ In augustus 1956 is zoon Christian drie maanden oud, dochter Béatrice twee jaar.

‘Ik was voortdurend aan het huilen’, zegt Jeanine. ‘Ik zat de hele dag in de zetel, kwam niet meer buiten. Het eerste jaar droeg ik alleen maar zwart, het tweede grijs. Dankzij mijn kinderen heb ik me na dat jaar van demi-deuil herpakt. Ik moest wel. Ik kon hen toch niet aan hun lot overlaten?’

***

Christian brengt vandaag de boodschappen binnen. ‘Aan mij moet je niet te veel vragen’, zegt hij. ‘Ik ken niets van heel die historie.’

Boeken gelezen? ‘Bwa. Nee.’

Erover gepraat? ‘Bwa. Af en toe.’

Le Bois du Cazier bezocht? ‘Jamais.’

‘Ik wou hen er niet mee naartoe nemen’, zegt Jeanine. ‘Nu is het er proper. Het is een deftig museum op maat van de toeristen. Maar tot enkele jaren geleden was het een bedroevende plek. Sinister zelfs.’

Zij gaat elk jaar, altijd alleen. De ochtend van de achtste neemt ze de trein. Ze bezoekt de plek van het onheil, boekt ’s avonds een kamer in een hotel aan het station en keert de volgende dag terug. ‘Het is een traditie. Ik heb nog geen jaar gemist.’

Ze weet nog niet of ze de zestigjarige herdenking zal bijwonen. De uitnodiging stak onlangs in de bus, maar Jeanine moet eerst nog richting ziekenhuis: pijn aan het hart, ze vreest een operatie.

‘Ach. Het lot zal ook over mij beslissen.’

Odette Somville

84, weduwe van Elie Lejeune, woont in Marcinelle

‘Het leven heeft me niet gespaard. Ik heb veel klappen gekregen.’

Het duurde even vooraleer Odette Somville de deur van haar rijtjeshuis helemaal openduwde. Ze zei dat ze bang is. Dat ze pijn heeft aan de benen. Erger nog: dat ze lijdt aan een groot verdriet.

Op de trap liepen de tranen uit haar ogen.

Maar zodra ze boven in de zetel zit, lijkt Odette alle wantrouwen overboord te gooien. Snikkend vertelt ze dat haar kleindochter vorige week is overleden, dat haar zoon ernstig ziek is, haar tweede man al lang vertrokken.

Odette woont in Marcinelle, in de schaduw van Le Bois du Cazier. Haar stemt beeft. Ze is moeilijk te begrijpen, vooral als ze het over haar tegenslagen heeft.

‘Ik herinner me die achtste augustus 1956 nog goed’, zegtze. ‘Mijn man en ik woonden op dat moment in de barakken naast de mijn. Elie en ik waren al vijf jaar getrouwd. Ik had hem op straat leren kennen. Ik stond op de bus te wachten, hij passeerde met de fiets en sprak me aan. Zo is het begonnen. Hij was ouder maar hij zag me graag. Na een paar jaar ging hij naar de mijn. Ik vond het te gevaarlijk, er gebeurden in die tijd geregeld ongelukken. Maar hij kon er meer verdienen dan in de fabriek waar hij werkte, zei hij. Dus vertrok hij toch.’

Elie Lejeune werkt op dezelfde diepte als Gerard Dury. Tegen de vlammen is ook hij kansloos.

‘Ik was boterhammen aan het smeren voor onze zoon – hij was vier – toen ik buiten een vreemd lawaai hoorde’, zegt Odette. ‘Ik ging kijken en zag overal rook. De mijn stond in brand. Iedereen was in paniek.’

Gekrijs vult de straten, van sirenes, van de vrouwen. Odette holt de hoek om maar botst op een gesloten hek. Ze mag Le Bois du Cazier niet in. Even later ziet ze koning Boudewijn – het jonge hoofd licht gebogen – wel naar binnen stappen. Het maakt haar boos.

‘Ze vertelden ons niets. Journalisten en ministers mochten erin maar wij, de vrouwen, moesten aan de zijkant blijven staan.’

***

Odette gaat nog geregeld naar het graf van haar man. Ver moet ze niet stappen: het kerkhof ligt op het einde van de straat.Elie Lejeune rust er naastWasik Grzecopz en Pasquino De Santis.

Ook dat is Marcinelle. De dood van de werkman, van de galeislaaf in het ruim van de industriële ontwikkeling, ongeacht zijn nationaliteit. De slachtoffers komen uit twaalf landen: 136 Italianen, 95 Belgen, 8 Polen, 6 Grieken, 5 Duitsers, 3 Fransen, 3 Hongaren, 2 Algerijnen, 1 Nederlander, 1 Rus, 1 Oekraïner en 1 Engelsman.

Cesare Di Berardino is een van de vele omgekomen Italianen. Zijn kleindochter Enrica Buccione woont in Brussel en brengt met Le Bois des souvenirs een nieuw boek over de mijnramp uit.

‘Mijn grootvader had nog drie maanden te gaan’, zegt Enrica. ‘Dan kon hij met pensioen, tien jaar nadat hij naar België was gekomen. Het plan was om in de winter van 1956 naar Italië terug te keren. Voorgoed. Kort voor de ramp reisde hij naar zijn geboortedorp. Hij kocht er een stuk land en sprak met een bevriende architect over de bouw van een huis. Zijn moeder smeekte hem om te blijven, maar hij wou liever zijn werk in Marcinelle afmaken.’

De mijnramp verandert alles. Belgische mannen gaan op zoek naar een andere job, minder risicovol. Italië verbreekt het immigratiecontract met België. Turken en Marokkanen vullen de leemte op.

De familie van Cesare keert in rouw naar de heimat terug: Manoppello, in de Abruzzen, het dorpje dat met 23 doden het zwaarst is getroffen.

Grootmoeder Antonietta is de ramp nooit te boven gekomen, zegt Enrica. Ze kon er niet over praten, ging tot haar dood in het zwart gekleed. ‘Ervoor was ze vrolijk en open van geest. Ze danste graag. Na de zomer van 1956 was ze een weduwe van 35 met vier kinderen. Nooit heb ik haar het woord “Marcinelle” horen uitspreken.’

***

Met Odette in Marcinelle gaat het zoals met Antonietta in Manoppello. Ze treurt in stilte, daalt met de dag dieper in de donkere gedachten af.

Zestig jaar na de ramp, en bijna vijftig jaar na de definitieve sluiting van de mijn, komt ze nog weleens bij het hek. Het is gerestaureerd. Het blinkt zelfs een beetje. ‘Telkens als ik er voorbijkom, denk ik aan mijn man.’

Metaal kan je oppoetsen, de geschiedenis niet.

Martha Van Oosterwyck

95, weduwe van Georges Van Craen, woont in Heist-op-den-Berg

In kamer 2 van het woon-zorgcentrum Heilige Familie in Heist-op-den-Berg staat onder de tafel een groene koffer. Na een kort verblijf mag Martha Van Oosterwijck straks terug naar huis. Naar haar zoon André, bij wie ze woont. Ze kijkt er al naar uit, zegt ze, en terwijl ze het zegt zoekt ze in haar handtas naar een foto van haar man, Georges Van Craen.

Eerder had André verteld dat hij zich de sterfdag van zijn vader nog goed herinnert. Het was op een woensdag, zei André, en het was goed weer. ‘Ik zat op school toen iemand de klas kwam binnengelopen. Hij riep dat er iets ergs was gebeurd. Iets met onze vaders.’

Georges was die ochtend naar Tremelo gefietst. Aan het café langs de steenweg had hij zijn fiets tegen de gevel gezet, en samen met bijna veertig anderen was hij op de ‘rammelbus’ richting Marcinelle gestapt.

‘Dat hield hij al acht maanden vol’, zegt Martha. ‘Ervoor werkte hij in de mijn van Waterschei,maar in Marcinelle kon hij meer verdienen. Van die acht maanden had hij er wel vier thuis gezeten, omdat ik hem verbood om in zulke gevaarlijke omstandigheden te werken. Het was in Marcinelle veel en veel slechter dan in Waterschei, zei Georges. Alle gangen en deuren waren nog in hout gemaakt, niet in metaal. Daardoor is het vuur zo snel aangewakkerd, denk ik. Maar ja, hij wou niet luisteren. Hij keek alleen maar naar het geld.’

***

Martha hoort het nieuws van de brand terwijl ze de kleren van haar man – zwart van het stof, zompig van het zweet – aan het wassen is. Ze krijgt een lift van de buurman, de enige in de straat met een eigen wagen, en rijdt naar Charleroi. Le Bois du Cazier blijkt een gesloten burcht. Verder dan de poort komt ze niet. Naast haar staan honderden vrouwen en kinderen, huilend, biddend. Jeanine, Odette, Antonietta: verenigd in verdriet om de kompel.

‘Dagen heb ik er staan wachten’, zegt Martha. ‘Ik sliep buiten op het gras. Overdag wachtte ik op nieuws. Niemand kwam ons iets vertellen. Ze waren bang dat we de bureaus kapot zouden slaan. Maar wat interesseerden ons die bureaus? We wilden onze mannen zien.’

De foto die Martha intussen uit haar handtas heeft gehaald, toont een knappe, vrolijke man. Op de achterkant is Georges’ dood in de krantentaal van toen beschreven: ‘Als iedere dag vertrok hij blijgezind op pad, in de zomermorgen naar de verre mijn, om zijn brood te verdienen voor zijn gezin. Met zovele makkers werd hij verrast met vuur en kwam ’s avonds niet meer terug.’

Van de 35 Vlamingen die in Marcinelle de dood vinden, komt het overgrote deel uit het Hageland. De streek wordt in het hart geraakt.

‘Pas toen hij al in zijn kist lag, mocht ik hem nog eens zien’, zegt Martha. ‘De dokter had het me afgeraden maar ik wou het per se.’ Ze zwijgt even, huilt. ‘Een beetje as, meer schoot er niet over. Ze hadden er zelfs stenen bijgelegd om de kist wat extra gewicht te geven.’

Georges wordt in Betekom begraven, in een massagraf met zijn makkers. Niet in Schriek, zoals Martha had gewild. Ze zegt dat ze daar lang voor heeft gestreden, met de hulp van een advocaat, maar dat het niet mocht zijn. ‘Zelfs dáár kon ik niet over beslissen.’

Martha voedt haar drie kinderen alleen op. Op het moment van de ramp zijn ze veertien, elf en één jaar oud. Ze krijgt af te rekenen met de Vlaamse ziekte genaamd achterklap.

‘Wat ik allemaal heb mogen horen. Voor de ramp hadden we het niet breed. Het was sukkelen om mijn kinderen eten te kunnen geven. Erna kreeg ik een vergoeding van de mijn. Een schone som, ik wil daar geen doekjes om winden. Dat stak de andere mensen in het dorp de ogen uit. “Nu ben je gelukkig, zeker, ” zeiden ze, “nu je man dood is?” Ze beseften niet hoe hard het was. Het enige dat ik echt wilde, kon niemand me teruggeven.’

De herdenking van de ramp laat Martha aan zich voorbijgaan. Ze is na de zomer van 1956 nooit meer in Marcinelle geweest. ‘Elk jaar krijg ik een brief, in het Frans. Eén keer heb ik teruggeschreven: “Stuur ons brieven in het Vlaams.” Maar daar gaven ze geen aandacht aan.’

***

Antonio Ianetta, die het fatale karretje laadde, emigreert kort na de ramp naar Canada.

Het mijnbestuur en de overheid blijven buiten schot.

De laatste overlevende, Robert Barbieux uit Chimay, overlijdt in 1997.

En de weduwen, schrijft de geëngageerde dichter Willie Verhegghe in zijn bundel over Marcinelle, zij zijn hun mannen gevolgd of zitten achter gevels voor zich uit te staren:

‘In hun hart de scheur, de wonde

door de vlammen van een verre

zomer nagelaten

En met de dag wordt alles stiller,

niemand weet nog hoe het zout

der tranen op de lippen brandde’

DOOR LANDER DEWEER, FOTO’S THOMAS SWEERTVAEGHER

‘Mijn man heeft lang verzwegen wat zijn taak in de mijn was. Hij zei dat hij boven de grond werkte, omdat hij wist dat ik bang was.’ (Jeanine Barbare)

‘Ik was boterhammen aan het smeren voor onze zoon toen ik buiten een vreemd lawaai hoorde. Ik ging kijken en zag overal rook.’ (Odette Somville)

‘Pas toen hij al in zijn kist lag, mocht ik hem nog eens zien. Een beetje as, meer schoot er niet over.’ (Martha Van Oosterwyck)

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content