Op 28 maart wordt Walter van den Broeck zestig. Hoe een schrijver zijn verjaardag viert: hij schreef het op voor Knack. ‘Nee Piet, ik heb nu nog geen tijd om dood te gaan. Eerst nog even dit trilogietje afwerken.’

In 1960 en 1962 heb ik mij, om persoonlijke redenen of om redenen die ik niet ken, oud gevoeld en ik ben toen begonnen in dictaatcahiers te schrijven. Ik naderde de zestig. Ik zal nu weldra zevenenzestig zijn en ik voel me allang niet oud meer. Ik heb geen behoefte meer om in de schriften te schrijven en ik heb mijn nog ongebruikte voorraad aan mijn kinderen gegeven.’ Zo luidt het beknopte voorwoord van Quand j’étais vieux, een autobiografisch boek dat Georges Simenon in 1969 publiceerde.

‘Ik heb romans geschreven in drie of vier dagen (de amusementsromans). Daarna twaalf per jaar (in de tijd van de Maigrets). Daarna zes (gedurende bijna twintig jaar). Ik ben nu bij de vier, want hoe verder ik kom, des te meer putten ze me uit’, klaagt hij wat verder.

Op zijn zevenenvijftigste dacht Simenon dus dat de rek eruit was, en hij binnenkort de pennenstok definitief zou neerleggen. Hij had toen nog negenentwintig jaar te gaan, schreef romans tot zijn zeventigste, en dicteerde daarna nog eenentwintig boekdelen met Mémoires.

Straks word ik zelf zestig en mijn omgeving vindt dat dat extra gevierd moet worden. Wil ze mij behoeden voor een Simenon-dipje? Of heeft ze iets met ronde getallen. Immers, op mijn vijftigste vonden vrouw & kinderen dat ook die verjaardag extra gevierd hoorde te worden. En dat werd hij! Mij was gezegd dat het om een bescheiden familiefeestje ging in een mij bekend landelijk restaurant. En toen ik dacht dat het was afgelopen, begon het pas. Achter mijn rug hadden ze zowat mijn hele verleden uitgenodigd, gaande van jeugdvrienden uit de lagere school via oud-leraars, medestudenten, ex-collega’s uit mijn diverse werkkringen, tot en met bevriende schrijvers en schrijfsters, acteurs, actrices, regisseurs, politici, enzovoorts.

Telkens als de deur openging, kwam er een stukje van mijn leven binnen. Mind blowing heet dat in het Engels. Ik werd zeer dronken die avond. Veel meer kan ik daar niet over navertellen, vrees ik. Of toch nog dit: het was het enige feest waar ik ooit de enige was die alle aanwezigen kende. Ook dat was hallucinant.

Dertig

Als je zestig wordt, lijkt je omgeving te suggereren dat je nu maar rustig moet gaan zitten. Wat in mijn geval geheel overbodig is, want ik zit mijn hele leven lang al. Mogelijk vrezen ze dat ik zo’n Simenon-dipje heb en zit te denken: nu ben ik oud, het gaat allemaal wat trager, nog even en ik laat me het bejaardenhuis in rollen. Dan moet ik hen teleurstellen. Vreemd genoeg had ik dat wèl omstreeks mijn dertigste! Ik vergeleek het toen met het aan- of uittrekken van een pull-over met een te krappe halsopening. Heel even kom je klem te zitten en dat kan zo benauwend zijn dat je naar adem moet happen. Pas toen drong het tot me door dat de Speeltijd des Levens voorbij was. Al wat ik daarvoor had gedaan, beschouwde ik als voorlopig. Ik kon nog alle kanten uit. Ik kon nog kiezen wat ik uiteindelijk wilde worden, postbode, straaljagerpiloot, brandweerman. En opeens besefte ik dat ik allang had gekozen: voor een gezin en de schrijverij. Wat ik daarnaast deed, beschouwde ik als bijkomstig en voorlopig, hoewel ik het allemaal met hart en ziel heb gedaan. Ik bedoel maar dat ik altijd heb geweten dat ik niet tot aan mijn pensioen in het onderwijs of in de reclame werkzaam zou zijn. Ik zou daar slechts zolang mee doorgaan tot ik niet meer van mijn pen zou sterven.

Omstreeks mijn dertigste had ik behoorlijk last van mijn zenuwen. Ik voelde me toen vaak tachtig! (Wat twintig jaar ouder is dan ik nu ben.) Om de haverklap ging ik dood. Meestal aan een hartaanval. Maar ik kreeg ook de meest vreemdsoortige kankers: oorlelkanker, neusvleugelkanker, achterhoofdsknobbelkanker, enfin, als het maar iets was waar de huisdokter nog nooit van had gehoord.

Hypochondrie dus.

Vijfenveertig

Een tweede benauwende periode beleefde ik halfweg de jaren tachtig. Het Leven zelf zorgde toen voor veel ongerief. In ’84 overleed mijn moeder, in ’86 mijn vader. Daar er elke dag vaders en moeders doodgaan dacht ik daar zo onderhand wel tegen bestand te zijn, vooral omdat ze allebei de tachtig naderden en dus niet bepaald in de wieg waren gestikt. Niet dus.

Opeens werd ik geconfronteerd met gevoelens die ik nooit ergens beschreven had gezien, tenzij onder de wat vage verzamelnaam rouw. Het was mij nooit opgevallen, maar nu bleek dat ik mij als middelbare volwassene nog steeds door mijn oude vader en moeder beschermd had gevoeld tegen de Gevaren van de Wereld.

Volstrekt belachelijk. Waar zouden die twee oudjes de kracht vandaan gehaald moeten hebben om mij tegen wat dan ook te beschermen? En toch had ik het zo aangevoeld. Zolang mijn oudjes nog tussen mij en De Dood stonden, kon mij niets gebeuren. Maar toen ze wegvielen, voelde ik me in ijltempo opschuiven naar de rand van mijn eigen grafkuil. Het waaide daar verschrikkelijk en ik rilde van angst en emotionele kou. Ik had het nochtans kunnen weten als ik tijdig Jungs Die Lebenswende had gelezen. Die midlife-dip slaat bij mannen omstreeks hun veertigste toe, beweert hij. Als het wat later gebeurd is, komt dat doordat minstens een van beide ouders nog in leven is. (Ik citeer uit het hoofd.) Daar kwam nog bij dat ik, hoewel ik de jongste van de familie ben, door de anderen stilzwijgend in de rol van stamhoofd werd gedrongen. De tol van de roem. Als je de bloemen krijgt, moet je ook de klappen kunnen incasseren. Voor die rol was ik niet bepaald in de wieg gelegd. Het is er een die ik echt heb moeten leren.

Kwam ook nog bij dat in ’86 Manteau ontplofte, de uitgeverij die sinds ’69 mijn boeken uitgaf. Net op het moment dat ik eindelijk voldoende moed had vergaard om mezelf als zelfstandig schrijver te vestigen. En ondertussen begonnen de kinderen uit te vliegen. Ik bedoel maar: trop is ook voor deze VDB soms te veel. Van hun derde tot hun vijftiende ging mijn plezier in de omgang met mijn kinderen in stijgende lijn. Toen kwamen de meisjes, en dat kon ik billijken, want de natuur moet zijn lopen hebben. Kort daarna brak, wat ik ben gaan noemen, de Sjef van Oekel-periode aan. Deze kleurrijke tv-figuur placht in zijn waanzinnige shows na iedere act de microfoon te grijpen en verrukt uit te roepen: ‘Nu ik weer! Reeds!’ Iets van die aard doen alle kinderen omstreeks hun twintigste. Ze signaleren: ‘Nu is het MIJN beurt!’ Als ouder word je dan verondersteld de Arena des Levens te verlaten en plaats te nemen in de tribunes en je te beperken tot het applaudisseren voor de heruitvinding van de wereld door je nageslacht. En alvorens ze op zondagavond terug naar de unief sporen, mag je nog gauw met poen over de brug komen, hun schone was uit de machine halen, en hun reusachtige tas volproppen met voldoende levensmiddelen om een poolwinter door te komen.

Maar dan komt de tijd dat ze echt beginnen uit te vliegen. Bestaat het empty nest-syndroom? Ja, dat bestaat. Ik besefte plotseling dat ik in al die jaren slechts tien maanden alleen was geweest met mijn vrouw. Toen baarde zij ons eerste kind en elf maanden later ons tweede. En die verlieten nu zowat tegelijkertijd het nest.

‘Nu moeten wij er na al die jaren nog proberen achter te komen of we elkaar wel uit kunnen staan’, zei ik wat bedrukt tegen mijn vrouw. Dat bleek best mee te vallen. Op een keer, na de liefde, vroeg ze lacherig: ‘Zouden wij het op ons zestigste nog altijd doen, denk je?’ – ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘dat weet ik wel zeker.’ Vrouwen hebben een speciale timing voor dat soort dingen. Vlak na een heerlijk eetmaal, als de complete verzadiging pas is ingetreden, plegen ze te vragen: ‘En wat zullen we straks eten?’ Enige tijd later – ik had pas weer eens iets naars overleefd – zei ik tegen haar: ‘Weet je wat ik eigenlijk mis? Die kinderherrie in de tuin.’ – ‘Jij vergeet dat je daar elke keer liep om te vloeken’, antwoordde ze. ‘Ja,’ zei ik, ‘maar dat mis ik eigenlijk ook.’ Ook in die tijd voelde ik mij vaak tachtig. Een oudere vriend zei me: ‘Weet je wat er jou scheelt? Jij zit aan de verkeerde kant van vijfenveertig en aan de verkeerde kant van de vijftig.’ Ik weet zeker dat die man nooit van Jungs Lebenswende gehoord heeft, maar gelijk had hij, want sinds mijn vijftigste ben ik mij almaar beter gaan voelen. Sinds ik kleinkinderen heb, hoor ik weer kinderherrie in de tuin, en kan ik weer naar hartenlust lopen vloeken. Meer moet dat eigenlijk niet zijn.

Schrijven

‘Jij zal nu wel ongeveer alles hebben geschreven wat je te zeggen had?’ vroeg iemand mij onlangs. Wat een rare opvatting over het schrijverschap! Alsof het om een lijst van onderwerpen gaat die je geduldig afwerkt. Nee, zo ervaar ik het niet. Integendeel. Ik heb vaak het idiote gevoel dat ik nog moet beginnen.

Straks verschijnt mijn nieuwe roman Een lichtgevoelige jongen en ik ben intussen alweer aan een nieuw toneelstuk begonnen. Kan ik het helpen dat ik aldoor bekogeld word met nieuwe ideeën voor romans, verhalen, essays, toneelstukken, enzovoorts? Om het chemisch uit te drukken: ik zie mijn schrijverschap als het residu van een reactie tussen de Wereld en mijn eigen Sensibiliteit. Ook chemisch maar minder duur: ik ben eigenlijk een lakmoespapiertje.

‘Schrijven is vervangend leven’, hoor je ook weleens. Dat klopt niet helemaal. Lullen aan de toog is vervangend leven. Ik heb het zelf lang genoeg gedaan om dat te kunnen weten. Schrijven daarentegen levert een geschrift op. Als dat gepubliceerd wordt, is de wereld veranderd. Hij is voortaan de wereld van gisteren plus dat geschrift. En je weet het maar nooit, maar sommige geschriften kunnen weleens diep ingrijpen in het leven van mensen, sommige zelfs in de gang van de wereld.

Succes

Nogal wat mensen zijn in jouw plaats bezorgd over het al of niet hebben van succes. Nu mag ik zelf niet klagen, maar het kan altijd beter. Met het nastreven van succes kan ik mij evenwel niet bezighouden. Dat vind ik puur tijdverlies. Succes heb je maar als je drie dingen bij elkaar krijgt: het juiste product, op het juiste moment, op de juiste plaats. Maar daar heeft niemand greep op, anders was elk boek een bestseller. Schrijvers die altijd goed in de markt hebben gelegen, kunnen opeens passé zijn. Schrijvers die dertig jaar lang geen boek hebben verkocht, kunnen plotseling door het plafond gaan. Er zijn schrijvers die op hun twintigste iets maken dat hoog wordt aangeslagen en vervolgens geen syllabe meer aan hun pen weten te ontwringen. Er zijn ook schrijvers die pas op hun vijftigste debuteren en meteen hoge ogen gooien. Die onvoorspelbaarheid maakt het juist zo spannend.

Jaloezie

Ben ik nooit jaloers op het succes van collega’s? Niet als dat succes onterecht is. Als het mijns inziens terecht is, wil het weleens gebeuren. Ik schaam me daarvoor, echt waar, maar het zal mijn bewondering niet verminderen en mijn daden niet beïnvloeden. En wees gerust, die bewondering gaat nooit zover dat ik besluit zelf de pen maar op te bergen. Mijn verhaal kan immers alleen door mezelf worden verteld.

Ooit had ik een gesprek met een toneelmeester van de Antwerpse opera. ‘Ik heb nog nooit een tenor een andere tenor horen prijzen’, zei hij. ‘Wel een bariton of een bas. Als het niet anders meer kan, zal hij toegeven dat die man inderdaad heel knap zingt, maar…dat hij niet van diens timbre houdt omdat het iets metallieks heeft…’ Waarmee ik maar bedoel dat een auteur ook maar een mens is, en in zijn oordelen over het werk van anderen er onbewust voor zal zorgen dat hij zichzelf niet uitvlakt. Zo zal elk Vlaams dichter over meester Claus zeggen dat hij uitstekende romans en toneelstukken heeft geschreven. En elke Vlaamse romancier daarentegen zal zeggen dat Claus een voortreffelijk dichter en toneelschrijver is. Ikzelf bijvoorbeeld vind Claus vooral een voortreffelijk dichter.

Merkwaardig is ook dat mensen in het algemeen en artiesten in het bijzonder eigenlijk alleen maar oog hebben voor hun generatiegenoten. Samen hebben ze de wereld ontdekt op een bepaald en onherhaalbaar moment in de geschiedenis. Samen zijn ze die wereld te lijf gegaan, ieder met zijn eigen daden en producten. Voor hen telt dus eigenlijk maar die ene generatiering in de Levensboom der Eeuwen. Voorgangers en nakomers tellen niet echt mee. Wat wisten of weten zij van de (jouw) wereld?

Kritiek

‘Al mijn critici zijn dood’, zei een oudere schrijver me eens. Ik had er nooit eerder bij stilgestaan, maar samen met een generatie artiesten staat ook een generatie critici op. Als al de critici van je eigen generatie dood zijn of het hebben laten afweten, en je werk de nieuwe generatie niet kan bekoren, wordt er niet meer over je geschreven. Dit stemt menig auteur tot droef- en bitterheid. Wat onvruchtbaar en overbodig is. Want het is niet omdat je critici van het toneel zijn verdwenen dat ze ook je lezers hebben meegenomen. Over het werk van Aster Berkhof wordt nog slechts bij hoge uitzondering geschreven. Bijvoorbeeld als het voor een tv-serie wordt bewerkt. Dat neemt echter niet weg dat Berkhof nog steeds de meest gelezen schrijver van Vlaanderen is.

Critici die een auteur volgen van bij zijn debuut tot zijn laatste puntkomma bestaan allang niet meer. Tegenwoordig lijkt het erop dat het recenseren als een voorlopige bezigheid wordt beschouwd. Intelligente recensenten kunnen volgend jaar al in de banksector werkzaam zijn. Dat is heel erg. Anderzijds lijkt het er ook op dat men soms zomaar iemand van de straat heeft geplukt om een boek te bespreken. Zo werd in NRC Handelsblad ooit een boek van mij de grond in geboord door een recensente van wie ik nooit eerder had gehoord en van wie ik sindsdien nooit meer heb gehoord. Onlangs tikte ik op het internet lusteloos haar naam in. Ze blijkt nog steeds bij NRC Handelsblad te werken…op de economische redactie.

Dolgedraaid

Dit doldraaien treft niet alleen het recensiewezen, maar ook het uitgeefwezen. Ikzelf werkte twintig jaar lang samen met dezelfde uitgever, Julien Weverbergh.

Ik zit nu tien jaar bij De Bezige Bij en ben al aan mijn derde directeur toe. Mijn jongste zoon kreeg een paar jaar geleden van een uitgever het verzoek een boek te maken over jeugdcultuur. Tussen de bestelling en het verschijnen van het boek werd directeur A vervangen door directeur B en werd de non-fictionafdeling waarin het boek zou verschijnen doorverkocht aan uitgeverij C, zodat mijn zoon al aan zijn derde uitgever toe was voor zijn eerste boek verscheen! En wie denkt dat het verschijnsel zich uitsluitend in de boekenbranche voordoet, vergist zich. De dolgedraaide markt vindt dat het koopgedrag van de consument niet langer beantwoordt aan de noodwendigheden van het productieapparaat, m.a.w. dat er te weinig gekocht wordt, en daarom verouderen bedrijven opzettelijk hun eigen producten door in ijltempo met steeds nieuwe modellen op de markt te komen.

In het prachtige huis van Victor Hugo aan de place de Vosges in Parijs, zie je in een vitrinekast de diverse ganzenveren liggen die Hugo versleet bij het schrijven van Les Misérables. Niemand verslijt evenwel een computer. Toen ik twee jaar geleden een zwaardere Mac wilde omdat ik op internet aangesloten wilde worden, zei de winkelierster – we waren mei – dat ik in juni terug moest komen, dan was er opendeur en zouden de prijzen sterk verlaagd zijn. Toen ik in juni weer opdaagde, zei ze dat ik best wachtte tot in september want dan kwam de fabuleuze iMac uit. Toen ik in september voor de fabuleuze iMac kwam, zei ze dat in januari de derde en dus meer geavanceerde iMac-versie op de markt zou komen, dus als ik nog even geduld wilde oefenen… Een koleertige woede maakte zich toen van mij meester. Ik tilde toen iets zwaars boven mijn hoofd – een fotokopieerapparaat – en dreigde ermee het door het raam te gooien als mij niet stante pede een fucking iMac werd verkocht.

Deze doldraaiing die zich in alle geledingen van de samenleving manifesteert, verontrust mij echt. Mijn oudste broer ging op zijn vijftiende als loopjongen in dienst bij wat nu Union Minière heet, en kwam daar op zijn zestigste gepensioneerd en wel weer buiten. Vandaag wisselt men van beroep als van overhemd. Dat leidt tot steeds grotere vluchtigheid, tot een steeds groeiende en begrijpelijke afkeer van elk engagement. Straks durft niemand nog investeren in welkdanige vorm van solidariteit ook, omdat alles zogezegd toch maar voorlopig is. Angst is het tegendeel van solidariteit. Het ene drijft uit elkaar, het andere verenigt. De combinatie van angst en vluchtigheid zou weleens de genadeslag voor het laatste restje solidariteit kunnen betekenen. Tenzij de markt zelf gaat inzien dat haastige spoed zelden goed is. Maar ik zal maar ophouden, want ik ben weer bezig zie ik.

Ouderdom en dood

Als ik gezond mag blijven, wil ik best heel oud worden. Samen met mijn vrouw liefst. Want wij zijn zo onderhand een soort Siamase tweeling geworden. En wie oud wordt, ziet hoe zijn wereld zich op het kerkhof hergroepeert en wordt steeds eenzamer. Liefhebbende kinderen en kleinkinderen kunnen hem in het beste geval verstrooien, maar de eenzaamheid wegnemen van iemand die het licht van een generatie moet uitdraaien, kunnen ze niet.

Of ik bang ben voor de dood? Ik kijk er niet bepaald naar uit, maar ik denk er wel veel minder aan dan op mijn dertigste en mijn vijfenveertigste. En als ik eraan denk, doe ik dat hoofdzakelijk in termen van instructies, zoals iemand die voor hij op reis gaat de sleutel naar de buren brengt voor het geval de man van de gasmaatschappij de stand van de meter komt opnemen.

Misschien is de schrijverij ook een soort bezweringsritueel. Dat je tegen de dood zegt: ‘Nee Piet, ik heb nu nog geen tijd om dood te gaan. Eerst nog even dit trilogietje afwerken.’ Eertijds was ik vooral bang voor het dood-zijn. Dat na mijn dood alles gewoon verder zijn gang zou gaan, vond ik een onverdraaglijke gedachte. Sinds mijn ego in de Was des Levens danig is gekrompen, is die angst mij intussen volkomen vreemd geworden.

Ook het stervensproces zelf lokt mij niet aan. Om het met Woody Allen te zeggen: ik zou er liefst niet bij zijn als het gebeurt. Maar de dood? Nee. Hoewel ik mij ervan bewust ben, dat als mijn stervensuur aanbreekt al mijn vezels zich tegen de dood zullen verzetten. Maar dat ben ikzelf dan niet, dat zullen zoals gezegd mijn vezels zijn.

Ik denk dat ik vooral bang ben geweest voor een voortijdige dood, ten gevolge van een kwalijke ziekte of een stom ongeval. Patricia de Martelaere schrijft in een van haar essays over Freud: ‘Verre van een eeuwig leven na te streven zou het levende wezen in zijn drang tot zelfbehoud in feite alleen maar proberen alle vreemde invloeden te elimineren die het – voortijdig – zijn eigen dood zouden kunnen ontfutselen. Het levensdoel van al wat leeft, zou er met andere woorden in bestaan geen andere dan de eigen dood te realiseren, te kunnen sterven volgens een eigen, interne wetmatigheid, een soort autonomie in de ondergang te kunnen bevestigen.’ Ik voel dat dit zeer waar is.

Zestig? Hoezo?!

Zestig? Hoezo? Oké, ik ben grijs, word kaal en ben twintig kilo zwaarder dan toen ik mijn legerdienst deed. Oké, ik word wat hardhorig, heb al enige jaren twee brillen en een kunstgebit. Ik zou meer moeten bewegen, niet om jong en gezond te blijven, maar om de stijfte in ledematen en monnikskapspier tegen te gaan.

En neen ik ben niet met roken gestopt uit vrees voor longkanker – die krijg je toch -, maar wel omdat ik daardoor de hele Vrijheidstraat minder vaak alarmeer met mijn homerische hoestbuien, en vandaag, na drie rookvrije jaren, over veel meer adem beschik bij het beklimmen van trappen dan twintig jaar geleden.

Als ik in de spiegel kijk, vind ik dat ik er als achttienjarige al bij al uitstekend in geslaagd ben mij als een geloofwaardige zestiger te vermommen. Gisteren, na de liefde, vroeg Eliane, lacheriger dan ooit: ‘Zouden wij het op ons tachtigste nog altijd doen?’ Ik durf die vraag bijlange na niet met dezelfde stelligheid ontkennend beantwoorden als twintig jaar geleden. Het is zelfs niet uitgesloten dat wij gaande de jaren op onregelmatige tijdstippen geverbaliseerd zullen worden door zwaar gechoqueerde wetsdienaars wegens het plegen van gewenste intimiteiten op plaatsen die daar door de gemeenschap helaas niet voor werden bedoeld. Men moet dat niet als een afwijking zien. Veeleer als een uiting van gezond verstand. Immers, hoe ouder we worden hoe minder tijd er ons rest. Dus kan het gebeuren dat de afstand tussen het punt waar de begeerte toeslaat en de plaats waar ons bed staat ons veel te lang lijkt.

Mocht u ons onverhoeds betrappen, bedenk dan dat wij geen kwaad in de zin hebben, en dat u door gewoon de andere kant op te kijken een vorm van bejaardenzorg beoefent die geen enkele inspanning vergt en bovendien helemaal niets kost.

Onze welgemeende dank bij voorbaat.

Walter van den Broeck

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content