Dieren verdienen respect omdat wij in staat zijn ze dat te gunnen, niet omdat ze de capaciteit hebben om even slim of gevoelig te worden als wij.

Vroeger ging men er gemakshalve van uit dat de mens en zijn naaste verwanten, de chimpansee en de bonobo, niet veel van elkaar verschilden: amper 1,5 procent van ons genetisch materiaal zou anders zijn dan dat van die mensapen.

Over de correctheid van dat cijfer is de jongste jaren veel gediscussieerd. Het wetenschappelijke topvakblad Nature maakte onlangs op ondubbelzinnige wijze een einde aan de polemiek. In het blad werd de gedetailleerde samenstelling van het chromosoom 22 van de chimpansee vergeleken met deze van zijn tegenhanger bij de mens: het chromosoom 21. Het verschil was exact 1,44 procent. Binnen de marge van de verwachtingen dus.

Maar de analyse verschoof het debat naar een ander niveau. Er waren zoveel kleine variaties dat liefst 83 procent van de eiwitten geproduceerd door de 231 onderzochte genen een verschil zouden vertonen. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat die allemaal op het niveau van het lichaam (of het gedrag) merkbaar zouden zijn. De basisbiochemie van de hersenen, bijvoorbeeld, lijkt dezelfde te zijn voor de mens en de andere zoogdieren.

Anderzijds moeten biologen toegeven dat ze eigenlijk niet weten hoeveel genetische veranderingen er nodig zijn om een verschil in effect teweeg te brengen. Eiwitten kunnen soms behoorlijk worden bijgestuurd en toch hetzelfde blijven doen.

Er waren wel ongeveer 68.000 stukken DNA die in grotere mate anders samengesteld waren voor mens en chimpansee. Die hebben nog altijd betrekking op 20 procent van de op dat chromosoom geproduceerde eiwitten. Wat betekent dat, als die vergelijkende analyse voor andere chromosomen dezelfde resultaten oplevert, één eiwit op de vijf veranderd is sinds onze wegen en die van de chimpansees scheidden. Een op de vijf: dat lijkt veel.

Zeker omdat kleine verschillen soms tóch grote afwijkingen kunnen geven. In het eiwit geproduceerd door het gen FOXP2, dat een grote rol speelt in de ontwikkeling van ons taalvermogen, zijn slechts twee bouwstenen (aminozuren) anders voor mens en chimpansee. Misschien vormen die twee chemische blokjes het belangrijkste onderscheid tussen ons en de andere apen.

Een hand op de knie

Daartegenover groeit het inzicht dat er méér variatie steekt in de manier waarop genen tot uiting komen, dan in de samenstelling van de genen zelf. Wat zou kunnen impliceren dat een verandering in een sleutelgen de activiteit van een reeks andere, onveranderde genen kan beïnvloeden.

Zo verscheen in het tweede wetenschappelijke topvakblad, Science, een vergelijking van de manier waarop achttienduizend genen van de mens en een reeks andere apen tot uitdrukking worden gebracht – lees: in bruikbare eiwitten worden vertaald. Bleek dat voor genen actief in hart en lever weinig of geen verschillen gevonden werden. Maar voor de hersenen was dat wel het geval: de activiteit van genen in onze hersenen veranderde vier keer sneller dan bij chimpansees. Wij werden blijkbaar uniek door de speciale sturing van genen in onze hersenen. Er is al een hersengen gevonden (morpheus), dat bij de mens heel snel veranderde nadat hij zich van de chimpansees had afgesplitst. Helaas weet vooralsnog niemand waarvoor het dient.

Toch hoeft het niet allemaal per definitie zo fundamenteel te zijn. Het vakblad New Scientist meldde, nogal verrassend, dat dieren tot een vorm van empathie, van medeleven met anderen, in staat zouden zijn – een eigenschap die graag als puur menselijk wordt omschreven. Empathie zou namelijk het gevolg kunnen zijn van een heel eenvoudig proces in de hersenen, met name in de secundaire somatosensorische cortex, die voor de evaluatie van de waarneming instaat. Die zou op dezelfde manier reageren wanneer iemand een hand op je knie legt, als wanneer je ziet hoe bij iemand anders een hand op de knie wordt gelegd. Het mechanisme zou zo eenvoudig zijn dat het bijna uitgesloten is dat het bij dieren niet zou functioneren.

Af en toe wordt er bij dieren gedrag waargenomen dat wij automatisch als typisch menselijk beschrijven. Het wordt steeds duidelijker dat in (waarschijnlijk) vele dierengemeenschappen een vorm van fair play heerst. Apen weigeren hun medewerking aan experimenten waarin ze systematisch minder beloond worden dan soortgenoten die zich minder moeten inspannen. In gemeenschappen van wilde hondachtigen, zoals coyotes, vinden tijdens het spel regelmatig rolwisselingen plaats, zodat niet altijd dezelfde honden systematisch het onderspit moeten delven. Dat versterkt de banden in de groep.

Het vakblad Biology Letters meldt dat sommige apensoorten net als de mens ‘sociaal geeuwgedrag’ vertonen, iets waarvan men aanneemt dat het vereist dat een individu de geestestoestand van een soortgenoot kan inschatten. U kent ongetwijfeld dat aanstekelijke van geeuwen. Iemand geeuwt en binnen het kwartier is de voltallige groep aan het gapen. Een gedrag dat zijn oorsprong zou vinden in onze prehistorie, toen we nog in groepjes over de savanne struinden en we er belang bij hadden dat iedereen op hetzelfde ogenblik moe werd, zodat er niet voortdurend gerust moest worden of dat er altijd iemand was, die de groep afremde.

Het vakblad Biological Psychiatry beschrijft hoe goedemoedergedrag bij apen in staat is een genetische aanleg tot agressiviteit bij jongeren te onderdrukken. Van nature agressieve aapjes kunnen door een verzoenende en zachte opvoeding op het rechte pad worden gehouden. Vorig jaar publiceerde Nature gegevens over herten en buffels, waaruit werd afgeleid dat democratie geen menselijke uitvinding is, maar ook in de natuur voorkomt, en omgekeerd, dat niet alles in de natuur volgens de wetten van een despotische sterkste wordt gereguleerd. Een kudde beslist gezamenlijk naar welke voedselgronden getrokken wordt, en volgt niet blindelings de dominante leider.

Dat sommige dieren in staat tot een oorlog zijn – tot voor kort ook als typisch menselijk beoordeeld – was bekend sinds mensen chimpansees ogenschijnlijk nutteloze raids op naburige gemeenschappen zagen uitvoeren. Apen zijn in staat elkaar te misleiden, bijvoorbeeld inzake de aanwezigheid van voedselbronnen in periodes van schaarste. Volgens het vakblad Animal Cognition kunnen ook raven dat. Raven leren van elkaar hoe en waar ze voedsel kunnen vinden. Uit experimenten bleek echter dat slimme, maar ondergeschikte vogels de dominante leden van een groep op het verkeerde spoor kunnen zetten, om vervolgens zelf in het geniep de échte voedselbron te gebruiken. Want anders werden ze verjaagd en kregen ze niks.

Ons schrale lichaam

Wij focussen natuurlijk heel sterk op onze hersenen, omdat we die zo belangrijk vinden, al was het maar omdat ze ons bewust maken van onszelf. Het is echter niet uitgesloten dat chimpansees en andere mensapen, of andere diersoorten, vergelijkbaar versnelde evoluties ondergingen, maar dan niet in de hersenen, zoals wij. Een verslag in New Scientist toont aan dat bij mensen en mensapen ongeveer vijf procent van het ganse genoom uit duplicaties van specifieke stukken DNA bestaat – ter vergelijking: bij ratten en muizen is dat slechts één tot twee procent, bij wormen en vliegen een fractie van een procent. Men gaat ervan uit dat zulke duplicaties de motor van de evolutie vormen, omdat ze mogelijkheden tot variatie openen.

Er is in feite niets dat onze hersenen unieker maakt dan bijvoorbeeld de neus van een hond, die zo gevoelig is dat hij er feilloos een spoor mee kan volgen of een chemische vingerafdruk mee kan detecteren. Of dan de rigide maatschappelijke organisatie van een mierennest, waarin het collectief het succes van het grote geheel nastreeft, culminerend in de zorg voor de koningin.

Onze hersenen hebben er natuurlijk wel voor gezorgd dat wij met ons schrale lichaam in staat geweest zijn de wereld te veroveren, hoewel er geen enkel zinvol argument is om te stellen dat wij daarin succesvoller zijn dan bijvoorbeeld het aidsvirus, de kakkerlak of de bruine rat. Wij zijn gedoemd om de aandacht te richten op het succes van onze hersenen – het orgaan waarin we ons van de andere diersoorten onderscheiden. Maar voorlopig wijst niets erop dat intelligentie voorbestemd is om een succesnummer te worden, al was het maar omdat ze ons op – naar evolutionaire normen korte – termijn, kan toelaten onszelf (en vele andere soorten) in de vernieling te brengen – denken we maar aan de potentieel schadelijke gevolgen van een kernoorlog op wereldschaal.

Want, zo redeneren evolutiebiologen, als intelligentie zo’n succes was, waarom is ze dan niet eerder op andere plaatsen in de biologische boom ontstaan, zoals met een groot aantal andere succeskenmerken (bijvoorbeeld het zicht) gebeurd is? Het antwoord op die vraag is, volgens een analist in New Scientist, ontnuchterend: intelligentie is geen succesnummer, maar doodgewoon een aparte biologische aanpassing, zoals er zovele zijn, een overlevingsstrategie uit de duizenden die beschikbaar zijn.

Grote hersenen zijn namelijk niet op alle vlakken een voordeel. Ze consumeren bijvoorbeeld veel energie. Bij een mens gaat ongeveer 20 procent van zijn basisstofwisseling naar het onderhoud van de hersenen, bij een ander dier is dat zo’n 3 procent. Grote hersenen moeten goed worden verzorgd (een aangepaste sterke schedel en een fijn afgestelde temperatuursregulatie) en omdat het zo lang duurt voordat ze volgroeid zijn, vereisen ze een langdurige opvoeding van de kinderen door de ouders.

Daarenboven is het niet zo dat slimheid dieren per definitie tot betere overlevers maakt. Het vakblad Proceed-ings of the Royal Society of London B maakt melding van experimenten met fruitvliegjes die erin getraind werden slimmer te zijn dan andere. Helaas bleken de slimme exemplaren geen superoverlevers te worden, wel integendeel: hun jongen brachten het er in de voedselcompetitie steevast minder goed van af dan de jongen van gewone vliegen. Een gedetailleerde analyse van de weinige beschikbare informatie (over mensen inbegrepen) wijst er zelfs op dat de meest intelligente en innoverende individuen van een groep gewoonlijk opereren onder de druk van moeilijke omstandigheden. Innovatie lijkt iets voor losers, als een laatste optie, om het niet nog slechter te doen. Gevestigde waarden blijven graag op platgetreden paden.

Vlees op een schaaltje

Onze bewuste hersenen maken ons wel vatbaar voor respect voor andere wezens – dat lijkt, althans voorlopig, uniek in de biologische wereld. Dit gedrag behelst echter een sterke comfortcomponent, want het komt bij uitstek voor in rijkere delen van de wereld, waar men zich de luxe van de bekommering om dieren kan veroorloven. Ons basisvoedsel is hier als vlees op een plastic schaaltje in de supermarkt voorhanden. In ontwikkelingslanden zal men zich zelden op grote schaal zorgen maken over het welzijn – laat staan de rechten – van dieren.

Sommige waarnemers doen graag lyrisch over het respect van traditionele jagers voor hun prooien en beschrijven dan rituelen van bijvoorbeeld, indianen voor ze een hert doden. Maar er zijn legio voorbeelden van het tegenovergestelde, zeker nu vuurwapens de jacht minder gevaarlijk maken voor de jager. Inuit die uit verveling zomaar vogels uit de lucht knallen of in het wilde weg op zeehonden en kleine walvissen schieten. Nomaden die om het geld olifanten en neushoorns in de vernieling jagen.

De Amerikaanse indianen, die later zelf door de Spanjaarden gedecimeerd werden, zouden na hun aankomst op het Amerikaanse continent tal van grote diersoorten uitgeroeid hebben. Europese zeevaarders moeten een vreselijke invloed hebben gehad op het dierenleven van de eilanden waar ze langs moesten. Respect voor dieren hangt dus zelden samen met een noodzaak voor de eigen overleving. Respect voor dieren is een luxehouding.

Het is een volgende stap in de evolutie naar meer respect tout court, een houding die het resultaat is van het ontstaan van moraal, een neveneffect van de ontwikkeling van onze hersenen en het daarmee gepaard gaande zelfbewustzijn. De jongste honderd jaar groeide er respect voor andere rassen (de afschaffing van de slavernij en de apartheid), voor het andere geslacht (het vrouwenstemrecht). Nu lijkt het de beurt aan respect voor andere soorten. De stelling wint veld dat respect voor dieren niet gebonden zou mogen zijn aan moeilijke discussies over hoe ‘menselijk’ apen toch wel zijn, hoe ‘emotioneel’ andere dieren zijn, in welke mate vissen en wormen pijn kunnen ‘voelen’. Dieren verdienen respect omdat wij in staat zijn ze dat te gunnen.

De vraag dringt zich op hoe ver we daarin moeten gaan. Mogen ijsberen nog in dierentuinen tentoongesteld worden, nu duidelijk is dat ze zich daar steendood vervelen en dat uiten door het stereotiepe gedrag dat zelfs in onze taal is opgenomen (‘ijsberen’)? Zeker nu dierentuinen zich in hun reclame proberen te profileren als instanties voor de bescherming van de natuur, eerder dan als attracties voor het vermaak van zoveel mogelijk mensen. Onder druk van dierenrechtenbewegingen zijn de dierentuinen bezig zich te heroriënteren. Het domein Planckendael in de buurt van Mechelen, met minder dieren die meer ruimte krijgen, is stukken moderner dan de om ruimte verlegen zittende moederzetel in Antwerpen.

Er wordt geschat dat wereldwijd liefst 80 miljoen dieren in gevangenschap stereotiep gedrag vertonen, en in principe rijp kunnen worden geacht voor een psychiatrische aanpak. Bij mensen wordt stereotiep gedrag steeds meer geassocieerd met mentale ziekten als autisme en schizofrenie. Het verhinderen dat dieren hun natuurlijke instincten volgen, kan zelfs merkbaar (en meetbaar) zijn op het niveau van de prikkeloverdragers in de hersenen. In die visie kan gevangenschap dieren letterlijk gek maken.

Blinde kippen

Sinds de Tweede Wereldoorlog is het houden van dieren populair geworden. Er is bijna geen huis meer in de westerse wereld, waarin geen gezelschapsdiertje woont. Jacht en kleinschalige veeteelt (met wat kippen en varkens rond het huis) zijn vervangen door intensieve veeteelt met massaproductie en lopendebandwerk, waarin geen plaats is voor door nostalgie gedreven frivoliteiten als het stimuleren van natuurlijk gedrag en andere vormen van bezigheidstherapie. Een varken is levend vlees, punt uit.

Leidt een eenzame goudvis in een bokaal op de kast een aanvaardbaar leven? Weet een koe bij het binnenkomen van het slachthuis dat ze op weg is naar de dood? Valt het afsnijden van staarten van honden of paarden te verantwoorden? Moeilijke vragen, die steeds meer aandacht krijgen, ondanks het feit dat niet iedereen ze relevant vindt.

De Raad van Europa stelde een referentiekader op voor het welzijn van huis- en landbouwdieren, dat als een soort universele verklaring van de rechten van het dier kan worden beschouwd. Het werd gepresenteerd als vijf ‘vrijheden’ van het dier: vrij van honger, dorst en verkeerde voeding; vrij van fysiek en thermisch ongemak; vrij van pijn, verwonding en ziekte; vrij van angst en chronische stress en vrij om hun natuurlijk gedrag te vertonen.

De eerste regels lijken evident, de laatste regel illustreert de weg die de mens inzake het houden van dieren is ingeslagen: dieren moeten zoveel mogelijk hun natuurlijk gedrag kunnen nabootsen. Varkens en koeien zijn kuddedieren, dus niet gemaakt om afzonderlijk op stal te staan. Dicht op elkaar leven is geen probleem, zolang er genoeg eten voorhanden is. Kippen hebben in de natuur de neiging afstand tegenover elkaar te bewaren, buiten pikafstand van elkaar te blijven. Iets wat in stallen met duizenden op elkaar gepakte dieren onmogelijk is.

Duitse wetenschappers kweekten daarom een kip die blind geboren wordt, zodat ze geen soortgenoten meer kan pikken. De vraag is natuurlijk of dit het soort oplossing is, waarnaar we moeten zoeken. Steeds meer mensen bezinnen zich over de kwestie in welke mate een dier louter een gekooid productiemiddel (voor vlees, eieren of bont) mag zijn. De sterkste weerstand tegen strengere regels voor dierenwelzijn komt van mensen die van het houden van dieren hun broodwinning hebben gemaakt. Die hameren erop dat hun dieren wel (een zeker) welzijn verdienen, maar daarom geen rechten moeten krijgen. ( Zie kader. )

Want de volgende stap komt er al aan. Sommigen gaan zeer ver in hun pleidooi voor dierenrechten. Een uitgebreidere versie van de vraag naar de aard van het dier in relatie tot de mens is of een dier een ding is dan wel een individu met een persoonlijkheid, dat eigen rechten moet krijgen. Net als de zwarte slaven in de Verenigde Staten ooit rechten kregen, of de vrouwen in onze westerse democratieën (maar nog altijd niet in een aantal moslimlanden). Dat is een debat van een heel andere dimensie.

Door Dirk Draulans

Wij werden uniek door de speciale sturing van genen in onze hersenen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content