Leonard Nolens, Rutger Kopland en Anton Korteweg scheppen verschillende tekstuele werkelijkheden.

In zijn recentste dagboekdeel Een lastig portret (1994-1996) stelt Nolens zich in de slotbladzijden de vraag: ‘Moet je zoals de meeste veelbelovende dichters van tegenwoordig de lezer blijven inpeperen dat tekst tekst is; dat gedichten uiteindelijk uitsluitend van woorden zijn gemaakt? Moet je voortdurend en ostentatief je gereedschap tonen?’

Verderop schrijft hij zichzelf een antwoord voor: ‘Hang dus jezelf maar aan de grote klok. Laat het grote gebaar maar door je kleine verzen heen schemeren. Aligneer je hoofdletters, maar met het passende gevoel voor maat die de passie aanvaardbaar maakt. Hou maat in het vurige, ritmeer je vlam, sleur en sjouw met machtige beelden, maar zet ze op hun juiste plaats.’

Nolens richt in Manieren van leven de ruimte van zijn gedichten vakkundig in. Er is niet alleen veel plaats voor het op zichzelf terugplooiende ik, dat twijfelt tussen een bestaan in volstrekte afzondering en de voortdurende behoefte aan menselijke warmte, vooral van de geliefde. Taal is voor Nolens de navelstreng die hem met de geliefde, met de lezer _ ik verbaas me er altijd over hoe mededeelzaam zijn gedichten zijn _ en bij uitbreiding zelfs met de wereld verbindt. Nieuw is dat hij zijn manier van leven _ een onophoudelijke omhelzing van de ander via gedichten en dagboeken _ expliciet verdedigt. Hij pleit voor het recht om zijn eigen gedroomde figuur te zijn: ‘Moet ik het journaal bewenen met volwassen ogen?/ Jij hebt een grote pijn aan de andere kant van de aarde/ Of hier in mijn straat, en ik heb de mijne, klein, privé./ En wereldvreemd, zeg jij. Maar vreemd aan welke wereld?’

AANGEZOGEN DOOR HERINNERINGEN

Niet alleen inhoudelijk, maar ook via de vorm openen de gedichten zich naar de wereld: Nolens componeert de geconcentreerde narratieve lijn van zijn gedichten steeds meer. Manieren van leven bevat gedichten die zich zonder franjes willen uitspreken, maar heel wat bedienen zich ook van herhalingen, alsof Nolens wil dat ze in het hoofd van de lezer blijven nazingen en als een melodie een eigen leven gaan leiden. De gedichten worden er dansanter door dan vroeger, niet in een opgezweept ritme, maar met de mengeling van passie en tristesse van de trage tango. Zoals het leven zelf, blijven de gedichten in Manieren van leven gefundeerd op paradoxen. De ik-figuur blijft aangezogen door herinneringen aan de jeugd en vooral aan de ouders, al zou hij dat verleden graag uitwissen. Aan het huispersoneel, aan zijn moeder, broers en zussen heeft hij harmonieuze herinneringen, maar de band met de vader is problematischer: ‘Ik heb hem nagedaan, zijn liedboek opgeslagen/ In mijn bloed, zijn bossen en centen belegd/ In wraak, in liefdesgedichten na zijn dood.// Die worden hardhandig door vreemden bewoond./ Ik ben hun zoon. Ik weet niet hoe hij heet./ Hij heeft zijn naam gemept uit die van mij.’

Vanuit die leegte die ontstond, zijn wellicht de verschillende ikken van de dichter ontstaan, in evenveel paradoxale manieren van leven. Nolens werkt die levenswijzen vooral uit in gedichten die sterk op hem zelf betrokken zijn. Zo lezen we: ‘Ik ben een winner, en wie wint, die kan pas delen.’ Maar even verder wordt de ik-figuur ‘een wond op een berrie (.) Mijn naam, mijn poëzie was mij vergeten.’ Weerbaarheid, de noodzaak om verder te leven en te schrijven, wisselen af met het gevoel een schaduw van zichzelf te zijn, het leven van het ‘doodzijn’ van de ouders afgekeken te hebben. De poëzie is gedroomd, maar heeft tegelijk ‘kop en kont’. En ze danst en zingt zich los van de maker: ‘mijn kopstem/ Komt overeind en rent voor mij uit// En is niet in te halen hier.’

Via gedichten in de jij-vorm lijkt hij zichzelf wat meer ademruimte te geven. Misschien is het tegelijk een manier van afstand te nemen van zijn eigen disharmonische ik. Nieuw in zijn dichterlijke oeuvre is dat Nolens nog verder van zichzelf gaat staan in gedichten die in de derde persoon enkelvoud zijn geschreven. Zo wijdt hij gedichten aan de burgerman, de verlegene, de kapitein van de Koersk en aan de drinker. Het zijn manieren van leven van anderen, maar ik heb de indruk dat ze heel erg op het eigen ik betrokken zijn. Het zijn de ikken van Nolens die deel willen uitmaken van de dagelijkse werkelijkheid. En die willen werken aan het boek dat hij in de slotcyclus Bres III, een voortzetting van een al eerder ingezette incantatie, meesterlijk openvouwt. Het is indrukwekkend om te zien hoe Nolens vanuit de bres die in zichzelf is geslagen, in Manieren van leven de kloof met de werkelijkheid dicht.

Ook Rutger Kopland heeft het in zijn nieuwe bundel Over het verlangen naar een sigaret over zijn herkomst: ‘Mijn herkomst is te raadselachtig/ om te beschrijven, te vanzelfsprekend/ voor meer uitleg dan deze: /ik ben omdat ik er ben.’ Niet dat Kopland zich daar verder geen vragen bij wil stellen. In andere gedichten heeft hij het over het blinde lot van ‘dat alleen zijn samen’: we zijn op een plek neergezet en dat is dat. Kopland verbaast zich over die vanzelfsprekendheid, ook die waarmee we ons door het leven bewegen. Soms ook letterlijk, zoals Kopland schrijft in een gedicht voor Eva Gerlach. ‘Zoals zijn hand deed wat de hond kwam vragen, zoiets vanzelfs had ik je dacht ik toen/ willen schrijven vandaar nog dit, R.’

Kopland heeft het ook over de tijd, die de existentie bepaalt, relativeert en uitveegt. En toch: ‘buiten onze gedachten is geen tijd’. Opnieuw duiken een ansichtkaart, een foto, een schilderij en zelfs tekeningen op. De afgebeelde werkelijkheid blijft Kopland intrigeren: hoe er zich een wereld afspeelt die je in een flits kunt herkennen, maar waar je nooit volledig vat op krijgt. Het is een ongrijpbaar moment van bevriezing, terwijl intussen de werkelijkheid verder gaat. Zoals Kopland bedenkt bij een ansichtkaart met daarop mannen die petanque spelen: ‘ik kan blijven kijken naar deze kaart/ het zal daar bijna avond zijn, de schaduwen/ zijn al lang, het einde van een warme dag// en terwijl er daar niets beweegt/ groeit onzichtbaar langzaam een vraag/ de vraag: wat nu.’

HEEL STIL WATER

Je kan deze poëzie contemplatief noemen, maar ze verdrinkt nooit in sentimentaliteit of louter melancholie. Als er bij Kopland een verlangen naar het verleden aanwezig is, dan niet vanuit een gevoel dat vroeger alles zoveel beter was, maar vanuit een behoefte aan overzicht en nostalgie naar een voorwereldse staat van harmonie, waarin de dingen nog een geheel vormden en niet dreigden verloren te gaan: ‘oud, heel stil water- zo langzaam,/ het is alsof het aarzelt, niet wil/ dat het voorbij gaat.’

Kopland lijkt trouwens, door de heldere taal, aan de concrete werkelijkheid vast te zitten, maar de onbepaalde voornaamwoorden en plaatsaanduidingen abstraheren sterk wat hij wil zeggen. En in de cyclus Afdaling op klaarlichte dag krijgt Koplands herkenbare taal een bezwerende kracht door de herhalingen en de subtiele variaties. Dat is Koplands kracht in Over het verlangen naar een sigaret: dat de eenvoud van zijn gedichten nooit zomaar eenvoudig is. Bij hem moet je niet door ingewikkelde formuleringen heen lezen om dat te ontdekken. Het gaat precies andersom.

Ook Anton Korteweg is een dichter van die orde. De titel van zijn nieuwe bundel Al fluitend maakt al duidelijk dat hij niet meteen op een zwartgallige manier tegen het bestaan aankijkt. Korteweg vindt dat we tevreden moeten zijn als we ‘comfortabel ongelukkig’ zijn, de titel trouwens van een bloemlezing uit zijn werk. Kortewegs gedichten zijn ambivalent van toon: het verlangen naar meer en beter wordt getemperd door ironie. Tevredenheid of treurnis worden altijd gecounterd. Korteweg heeft het niet zo begrepen op mensen die voortdurend uit zijn op nieuwe uitdagingen (‘Alsof, als ze daarop ingingen,/ het beste in hen waar we al/ zo lang op zaten te wachten/ vanzelf naar boven kwam dan.’).

Zijn haar dunt uit, de rug wassen wordt een karwei, het linkerooglid wil niet meer zo goed mee, maar we hoeven niet al te veel medelijden te krijgen met de dichter. Zijn echtgenote en hijzelf genieten nog steeds van elkaar, al zijn ze dan uitgepraat. En het calvinistische verleden heeft Korteweg allang van zich afgeschreven, al bekent hij hier dat een ten hemel schallend koor op televisie hem niet onberoerd laat. Zo zit Al fluitend vol intrigerende paradoxen waar je bezwaarlijk somber van kan worden. Zelfs niet met de dood als schim aan de einder voor ogen: ‘De andere kant op, van/ iedereen weg/ geslapen.// Zoals je ontkomend/ ontkomt aan.’ Al wou je, in een mindere dag, wel eens dat het niet allemaal zo waar was wat die Korteweg schrijft.

Paul Demets

Leonard Nolens, ‘Manieren van leven’, Querido, Amsterdam, 96 blz.,

OE 19,50.

Rutger Kopland, ‘Over het verlangen naar een sigaret’, Van Oorschot, Amsterdam, 50 blz., paperback: OE 12,57, gebonden: OE 19,14.

Anton Korteweg, ‘Al fluitend’, Meulenhoff, Amsterdam, 57 blz., OE 14,50.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content