In november 1964 landen Belgische para’s in Stanleystad, nu Kisangani. In zijn boek ‘Kisangani, verloren stad’ laat voormalig VRT-journalist Walter Zinzen Congolese en Belgische ooggetuigen aan het woord over de bloeddoorlopen geschiedenis van hun stad. In voorpublicatie een bekorte versie van het zesde hoofdstuk.

Walter Zinzen, ‘Kisangani, verloren stad’, Van Halewyck, Leuven, 2004, 231 blz., euro 17,50.

Het begon allemaal wat raar. Op 25 juli 1964 was heel Kisangani uitgelopen om de nieuwe Congolese premier te begroeten: Moïse Tshombe, de man die medeverantwoordelijk was voor de moord op Lumumba. De provinciegouverneur, een lumumbist, begroette hem als ‘een van de meest illustere zonen van Congo’. Onder daverend gejuich van een duizendkoppige massa legde Tshombe bloemen neer aan het monument voor Lumumba. Later, in het Lumumba-stadion, deed de gouverneur er nog een schepje bovenop. Hij herinnerde aan de afscheidsbrief die Lumumba kort voor zijn dood had geschreven aan zijn vrouw Pauline, waarin hij had voorspeld dat Congo ooit al zijn interne en externe vijanden zou verjagen en zijn eenheid zou herstellen. ‘Dankzij u, Moïse Tshombe,’ riep de gouverneur uit, ‘wordt die profetie nu werkelijkheid.’

Tshombe heeft inderdaad de eenheid van het land hersteld, maar wellicht niet op de manier waarop de gouverneur zich dat had voorgesteld. Congo zat op dat moment alweer in een burgeroorlog: twee rebellenbewegingen waren tegelijkertijd aan een opmars bezig waartegen de centrale regering van Kinshasa niet opgewassen leek. Pierre Mulele, Lumumba’s minister van Onderwijs, was in de Kwilustreek begonnen met een succesvolle boerenopstand; in het oosten van Congo opereerde de Conseil National de Libération (CNL) – de Nationale Bevrijdingsraad – onder leiding van Christophe Gbenye. De CNL was een initiatief van aanhangers van Lumumba, die voor de gewapende strijd hadden gekozen nadat in Kinshasa hun invloed tot nul was teruggebracht.

Dat Mulele en Gbenye afzonderlijk optrokken, was slechts een van de vele aanduidingen dat de erfgenamen van Lumumba diep verdeeld waren. Maar militair gesproken ging het beide partijen voor de wind. Premier Adoula leidde een weinig daadkrachtige regering en het ongedisciplineerde leger van Mobutu was geen partij, noch voor de mulelisten, noch voor de Simba’s, zoals de strijders van de CNL zichzelf noemden.

In Washington, Brussel en Kinshasa groeide de overtuiging dat slechts één man in staat was om de rebellen te verslaan: Moïse Tshombe. Na het einde van de Katangese secessie in januari 1963 was hij in ballingschap naar Spanje getrokken. Het legertje dat hij tijdens de secessie gevormd had, de Katangese gendarmes, had een toevluchtsoord gevonden in het buurland Angola, toen nog een Portugese kolonie, en was dus nog steeds inzetbaar.

Belangrijker nog: Tshombe had een goed gevuld adresboekje met daarin de namen van de huurlingen die voor zijn rekening oorlog in Katanga hadden gevoerd. Om nog te zwijgen van de Belgische officieren die deskundige leiding hadden gegeven aan zowel de huurlingen als de gendarmes. Eén naam in Tshombe’s boekje was rood omcirkeld: die van kolonel Frédéric Vandewalle, gewezen chef van de Veiligheid in de koloniale tijd en na de onafhankelijkheid vertegenwoordiger van de Belgische regering in Elisabethstad/Lubumbashi, de hoofdstad van het afgescheiden Katanga.

Begin juli 1964 presenteerde Tshombe zijn ‘regering van algemeen welzijn’. Met zijn charisma en gevoel voor humor slaagde hij erin op korte tijd de sympathie van de bevolking te verwerven. De metamorfose van de secessionist tot staatsman die nog alleen aan de belangen van het hele Congolese vaderland dacht, was op zijn minst merkwaardig, maar Tshombe had er weinig moeite mee om zijn verleden te doen vergeten. Hij was een bijzonder aardige man, die als geen ander de indruk kon wekken dat hij de mensen begreep. Dat bleek ook tijdens zijn toespraak in Kisangani op die gedenkwaardige 25e juli.

‘Het devies van mijn regering’, zo zei hij, ‘is alles voor het volk, door het volk en niets dan voor het volk. Wat hebben vier jaar onafhankelijkheid jullie gebracht? Alleen maar ellende en broedertwisten. Jullie willen vrede, ja, jullie willen vrede! Vergeet het treurige verleden, kijk naar de toekomst. We zijn allen kinderen van eenzelfde familie. Over enkele dagen zullen al onze broeders zich met ons verenigen. Ik herhaal wat ik gezegd heb in Leopoldstad (Kinshasa): geef me drie maanden en ik maak van Congo een nieuw land.’

Elf dagen later, op 5 augustus, hadden de Simba’s Kisangani veroverd. Vrede brachten ze niet, wel integendeel.

Melk voor de baby

Antoine De Clercq was in augustus 1964 aan het werk in het bos, op zo’n twintig kilometer van Kisangani. Hij was er met zijn Congolees personeel een weg aan het aanleggen. Op die plek zag hij de eerste rebellen. Een aangename kennismaking was het niet.

‘Ik leefde toen samen met een zwarte vrouw en we hadden een baby van twee weken. Om vijf uur ’s middags werd er ineens van alle kanten geschoten, mijn vrouw kwam aangelopen, gaf me de baby en verdween in de brousse. De volgende dag stond ik om zes uur op om de baby wat melk te geven met een lepeltje. Ik zat buiten en was plotseling helemaal omringd door rebellen: allemaal met naakte borst, palmblaren om hun lenden, machetes. Een van hen kwam naar voren en zei: ” Blanc, je moet meekomen, we gaan je berechten.” Ik wist uit ervaring dat je in dergelijke omstandigheden zelf het initiatief moet nemen, dus antwoordde ik: “Zien jullie niet dat de baby aan ’t eten is? Eerst moet de baby gevoed worden en dan kom ik met jullie mee. ”

‘Zo gezegd, zo gedaan, die mannen stonden netjes te wachten. Daarna marcheerden we samen twee kilometer ver, ik nog altijd met de baby op mijn arm. Onderweg hoorde ik de mannen achter mij zeggen dat ze me zouden opeten en welk stukje van mij ze wel wilden. Uiteindelijk kwamen we aan een termietenheuvel, waar de kapitein die mij moest beoordelen, stond te wachten. Een lugubere kerel, die later alle notabelen van Kisangani vermoord heeft en daarvoor zelf terechtgesteld is door generaal Olenga, de aanvoerder van het rebellenleger. Hij zag er heel krijgshaftig uit: luipaardvel, verrekijker. Hij was goed op de hoogte, want hij wist dat ik ooit eens een aap geschoten had – voedsel voor mijn mannen – en daarbij geroepen had: “Oei, Lumumba is dood!” Dat was natuurlijk om te lachen. Erger – in zijn ogen – was zijn volgende beschuldiging: dat ik de zwarten nog altijd voor makak uitmaakte. En daarom zou ik de eerste blanke worden die ze gingen doden. Maar eerst gaf hij me nog het woord: ” Parlez pour votre défense.

‘Ondertussen was ik kwaad geworden, ik stond daar met mijn baby op de arm tegenover wel duizend man en riep: “Zie je hier die bende makakken staan? Dat waren mijn arbeiders en ja, ik heb ze uitgescholden om de weg te kunnen aanleggen waarover jullie tot hier zijn gekomen. Als ik dat niet gedaan had, zouden jullie nu ergens in de modder vastzitten. Wat zou je willen? Dat ik die weg in mijn zak steek en mee naar België neem?” Mijn verdediging had blijkbaar indruk gemaakt. ” Congolais,” zei de kapitein, “de eerste van jullie die zelfs maar een vinger uitsteekt naar deze Europeaan, dood ik eigenhandig!”‘ ( Buldert van het lachen) ‘En ik weg met mijn baby, dwars door al die mannen. Jammer, maar die dag konden ze me niet opeten. Een grote ontgoocheling.’ ( Schatert)

Anekdotes als deze dreigen de rebellie van 1964 in een verkeerd daglicht te plaatsen. De opstand kwam niet uit de lucht vallen en was geen bevlieging van een paar halvegaren en geweldenaars. Tshombe zelf had het al aangegeven in zijn speech in Kisangani: de ontgoocheling over vier jaar onafhankelijkheid was groot en algemeen.

In feite was er niet veel veranderd. De blanken waren weg, maar de zwarten die hen vervingen, waren even slecht en soms zelfs even wreed als hun voorgangers, zo noteert Georges Nzongola-Ntalaja, de Congolese geschiedschrijver. Ze hadden hun intrek genomen in de leegstaande koloniale villa’s en reden in auto’s die vaak nog groter en duurder waren dan die van de blanken destijds. Leger en politie werden zonder aarzelen ingezet om elk begin van kritiek meedogenloos de kop in te drukken. In die context, schrijft Nzongola-Ntalaja, was het niet zo moeilijk om mensen ervan te overtuigen in opstand te komen tegen de nieuwe machthebbers, die bovendien ook nog eens beschouwd werden als neokoloniale mario- netten in dienst van westerse landen, de Verenigde Staten en België voorop. De leiders van de opstand beschouwden hun actie als een strijd voor de ’tweede onafhankelijkheid’, want de eerste, die van 1960, had geen enkele verwachting ingelost.

Jean Mayani, indertijd werkzaam in de koloniale administratie, denkt daar heel anders over. ‘De rebellen waren helemaal geen lumumbisten, die heren hebben de naam van Lumumba misbruikt voor al hun stommiteiten. Ze hebben de mensen misleid en hebben in zijn naam gemoord, maar zijn doctrine hebben ze niet gevolgd. Ik heb Lumumba gekend: hij heeft nooit de wapens opgenomen. Hij was een voorstander van de geweldloze politiek van Gandhi. Wellicht hebben de Simba’s geloofd dat ze het regime gewapenderhand konden omverwerpen, maar wat hebben ze gedaan? Ik zat toen in de administratie, ik heb het van dichtbij meegemaakt: ze hebben politiemannen gedood, rechters, iedereen die een beetje opleiding had. Ik heb nog met de Belgen gewerkt, ik heb toch enkele noties van justitie en gerecht: iemand doden, zomaar, voor het plezier of om zijn bezittingen te stelen, dat gaat toch niet? Met dergelijke mensen valt toch niet te werken?’

Operatie Ommegang

De ’tweede onafhankelijkheid’ werd dus een al even grote mislukking als de eerste. De CNL ging ten onder aan zijn eigen succes. Op een paar maanden tijd hadden de Simba’s de helft van het Congolese grondgebied veroverd, maar ze bleken niet in staat een behoorlijk bestuur op poten te zetten. ‘Tweede onafhankelijkheid’ betekende al snel dat de opstandelingen vonden dat het nu hun beurt was om de privileges te genieten die tot dan het voorrecht waren geweest van de klasse die ze hadden verdreven. De leiders vervielen in onderling geruzie en hadden geen controle over de ‘hordes ongedisciplineerde jongeren’, die onder invloed van hennep en andere drugs verantwoordelijk waren voor de meeste gruwelen.

De Volksrepubliek Congo, die Gbenye begin september 1964 in Kisangani uitriep, zou spoedig bezwijken onder de indrukwekkende legermacht die in aantocht was. Voor kolonel Vandewalle brak zijn moment de gloire aan. Voor rekening van de regering-Tshombe en met warme steun van de Belgische regering (en vooral van minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak) organiseerde hij een grootscheepse militaire operatie die hij de codenaam Ommegang gaf. Een colonne van huurlingen, Katangese gendarmes, eenheden van het ANC (het Congolese nationale leger, dat nu onder het opperbevel van Mobutu stond) en reguliere Belgische officieren trok vanuit de legerbasis Kamina in Katanga naar Kisangani. Op 24 november 1964 in de vroege ochtend bereikte de Ommegang de stad. Tegelijkertijd sprongen Belgische para’s boven het vliegveld van Simi Simi uit Amerikaanse vliegtuigen.

De hele operatie werd voorgesteld als een humanitaire actie. In hotel Victoria Palace, in het centrum van de stad, hadden de rebellen 298 blanke gijzelaars opgesloten, die men wou bevrijden. Toen de para’s in de lucht hingen te bengelen, haalden de rebellen hun gijzelaars naar buiten om ze als levend schild voor zich uit te drijven naar het vliegveld. Maar het was te laat: de para’s waren al vlakbij. De Simba’s openden het vuur op de gijzelaars en sloegen vervolgens op de vlucht. Een paar minuten later vonden de para’s 24 lijken: 22 Belgen en twee Amerikanen.

Het is opvallend hoe de berichtgeving van de internationale media in die dagen vrijwel uitsluitend over de blanke gijzelaars ging. Voor wat de Congolezen zelf meemaakten, bestond geen aandacht. Nochtans maakte de herovering van Kisangani geen einde aan het lijden van de gewone burger. De rebellen hadden dan wel hun hoofdstad moeten opgeven, maar waren in het binnenland nog heer en meester. Bovendien werden Katangezen, huurlingen en regeringssoldaten niet echt als bevrijders gezien. Wie in de afgelopen drie maanden nog niet op de vlucht was geslagen voor de rebellen, deed het nu. De zwarte volkswijken stroomden leeg, de mensen zochten een veilig onderkomen in het oerwoud.

Voor Antoine De Clercq betekende de komst van de Belgische para’s een vlucht in omgekeerde richting: van de brousse naar de stad. Die 24e november zat hij zoals altijd op zijn bouwplaats op twintig kilometer van Kisangani. Met een groep huurlingen die de Europeanen kwamen zoeken, ging hij de dag daarna naar hotel Victoria Palace, waar de rebellen de blanken hadden gegijzeld.

‘We wisten toen nog niet dat er ook op de linkeroever blanken gegijzeld werden: een groep paters en zusters. De para’s zijn er pas een dag later aangekomen, maar toen waren ze al allemaal dood, op één na: een graatmagere pater die een pater van 150 kilo op zich had gekregen en zo de executie heeft overleefd. Vrijwel onmiddellijk daarna is het moorden aan regeringskant begonnen. De eerste dag al na mijn aankomst in Kisangani kruiste ik een groep Katangezen die zeiden: ” On va tuer tous les prisonniers. ” Maar dat waren mensen die door de rebellen waren gevangen! In een flits bedacht ik dat daar vrienden van mij tussen zaten, dus zette ik het op een lopen naar de gevangenis. De poort stond wagenwijd open en de eerste die ik zag, was een zekere Mutoro, een fijne vent die burgemeester was geweest en mij vaak geholpen had. Hij was de enige die ik heb kunnen redden; alle andere gevangenen waren al door de Katangezen doodgeschoten. Hun eigen mensen! Dat is Congo, waanzin!

‘Maar de ergste was Victor Nendaka, die toen veiligheidschef was in Kinshasa. De para’s waren nog niet goed en wel geland of hij stond al in Kisangani. Hij deed een kantoortje open in het guesthouse van Sabena en verzamelde iedereen die nog niet naar het bos was gevlucht op het vliegveld van Simi Simi. Duizenden mensen waren daar en die moesten een voor een voor Nendaka verschijnen, die “ja” of “neen” zei. En als het neen was, dan…’ ( Gaat met zijn vinger langs zijn keel) ‘Zeker tienduizend mensen heeft hij zo laten kapotmaken. Zijn eerste slachtoffers waren studenten, die terug wilden naar de Lovanium-universiteit in Kinshasa en aan Nendaka vliegtuigtickets hadden gevraagd. Ik stond juist aan de oever van de Tshopo, toen ik een vrachtwagen zag aankomen met de studenten die bewaakt werden door Katangezen. De Katangezen sprongen eraf, joegen al die mannen het water in en beschoten hen met hun mitrailleurs terwijl ze riepen: “Hier is jullie ticket voor Kinshasa, met de groeten van Nendaka.” En dat allemaal omdat zich onder de studenten één rebel had verborgen.

Ik heb toen veel gediscussieerd met Nendaka. Enfin, discussiëren is een groot woord, want die man antwoordde nooit. Ik probeerde hem ertoe te overhalen met dat moorden te stoppen, maar veel succes had ik niet. Die man heeft werkelijk heel veel mensen van kant gemaakt.’

Victor Nendaka is in 2002 in pais en vree gestorven in Brussel. Kort voor zijn dood had hij nog getuigd voor de Lumumba-commissie van het Belgische parlement, waar de verantwoordelijkheid van de toenmalige Belgische regering voor de moord op Lumumba werd onderzocht. Ook in deze zaak is de verantwoordelijkheid van Nendaka, die al in 1960 chef van de Veiligheid was, verpletterend. Over de massamoord die hij in Kisangani heeft aangericht, heeft niemand hem echter ooit maar één vraag gesteld. Sterker nog, in de geschiedenisboeken, ook als ze door Congolezen geschreven zijn, is over deze episode niets terug te vinden.

Twintig bakken bier

Hoe dan ook, terwijl Nendaka onschuldige burgers bij bosjes over de kling joeg, trokken de deelnemers aan de Ommegang het binnenland in om het te zuiveren van rebellen. Ze kregen daarbij hulp van Antoine De Clercq, die zich niet zoals de andere Belgen naar Europa had laten evacueren, maar op post was gebleven in Kisangani. Omdat hij toch niets om handen had, werd hij zelf maar huurling. Hij werd ingedeeld bij het achtste Codo, dat bestond uit 450 Katangezen en zeven huurlingen, onder wie De Clercq zelf. Opdracht: het noorden van Congo ‘bevrijden’.

‘Onze colonne liep in een hinderlaag op zo’n twintig kilometer van Bafwasende,’ zo herinnert De Clercq zich zijn eerste heldendaad als huurling. ‘Het was op een plek waar de weg naar beneden ging en daarna weer naar boven. Op het diepste punt hadden de Simba’s vóór onze komst elf huurlingen in een hinderlaag gelokt en gedood. Daarna hadden ze een boom over de weg gelegd, zodat we moesten stoppen en ze ook ons konden beschieten. De commandant van onze colonne was een Duitser, ene kolonel Müller. Hij had gehoord dat ik Swahili sprak en gaf mij opdracht voor de colonne uit te rijden. Ik had gezien dat er ergens een megafoon lag en een mechanische boomzaag. Ik pakte die megafoon op en riep de rebellen toe: “Simba’s, zeg ik, Simba’s, opgepast! Ik ga die boom in stukken zagen en dan gaan wij doorrijden. Als ik geen enkel schot hoor, dan laat ik twintig bakken bier staan.” Ik herhaalde dat drie, vier keer, we gingen naar beneden, we zaagden die boom in stukken, we reden door, ik zette twintig bakken bier af en we waren weg. Die huurlingen vroegen mij: ” Qu’est-ce que vous dites?” Ik heb hen geantwoord: ” Ca ne vous regarde pas, c’est entre civils!”‘ ( Proest het uit)

‘Natuurlijk ging het niet altijd even gemakkelijk. Op een keer kwam ik in een dorp aan toen het al donker begon te worden. We kregen daar een vuur over ons, echt ongelooflijk! Al wat we konden doen, was ons verbergen onder de vrachtwagen. Mijn klaroenblazer lag naast mij. Ik zei tegen hem: blaas het staakt-het-vuren, want ik wou weten waar dat vuur vandaan kwam en dat gaat niet als iedereen door elkaar schiet. Hij blies het staakt-het-vuren: stilte. Ook de rebellen schoten niet meer. Die truc heb ik nadien nog toegepast. We lagen eens in een dorp en elke ochtend om vier uur kwamen de rebellen ons beschieten. Ik kwam er op de duur zelfs mijn bed niet meer voor uit. De klaroenblazer kwam onder het raam van mijn slaapkamer staan en nadat er vijf, tien minuten over en weer geschoten was, gaf ik hem een teken: “Cessez le feu.”De rebellen gingen weer naar huis en mijn mannen gingen weer slapen. Dat was pas discipline!’

Dag op dag een jaar na de herovering van Kisangani, op 24 november 1965, greep generaal Mobutu de macht in Kinshasa. Hij vestigde een dictatuur waaraan pas 32 jaar later een einde zou komen. President Kasa Vubu verdween naar zijn geboortedorp, premier Tshombe zocht zijn ballingsoord in Spanje weer op. Van daaruit probeerde hij de macht te her- overen via de Katangese legereenheden en de huurlingen die in Congo waren achtergebleven.

Maar Tshombe was geen partij voor de sluwe Mobutu, die er zelfs in slaagde hem te laten ontvoeren. Tshombe kwam, in nooit helemaal opgehelderde omstandigheden, in Algiers terecht, waar hij in gevangenschap overleed – of vermoord werd, zoals zijn familie tot de dag van vandaag gelooft.

Jean Schramme

Hoe dan ook, precies twee jaar nadat de Simba’s Kisangani waren binnengetrokken, kreeg de stad met een nieuwe rebellie af te rekenen. Op 23 juli 1966 kwam het beruchte Baka-regiment onder leiding van kolonel Tshipola in opstand. Het ging om diabos die zich gediscrimineerd voelden: ze hadden het gevaarlijke werk opgeknapt in de oorlog tegen de Simba’s, maar kregen geen promotie, zelfs geen nieuwe uniformen en hun soldij kwam later dan die van de andere ANC-soldaten. Waren dat de echte redenen of zat Tshombe – toen nog een vrij man in Madrid – erachter? Ook dat is nooit echt duidelijk geworden.

Het waren uiteindelijk de huurlingen van Bob Denard die de Katangezen verjoegen. Een andere huurling, de Belg Jean Schramme, bemiddelde voor hen. De leiding van het ANC stemde in met de repatriëring van de muiters op voorwaarde dat ze hun wapens neerlegden. En zo geschiedde. Vervolgens werden ze op bevel van Mobutu allemaal vermoord. Van die kant had de president dus niets meer te vrezen. Restten de huurlingen nog: hun contract werd beëindigd, in Kinshasa werden er zelfs een paar gedood.

Meer had iemand als Schramme niet nodig om op zijn beurt in opstand te komen. Deze Franstalige Bruggeling was een geval apart in het huurlingenwereldje. Schramme was geen beroepsmilitair, maar een planter die zich bij de onafhankelijkheid geroepen voelde de ‘anarchie en de rebellie’ te bestrijden. Die kans kreeg hij in het Katanga van Tshombe, waar hij aan het hoofd kwam te staan van het beruchte Luipaardbataljon. Toen Tshombe eerste minister van heel Congo werd, vloog hij zijn oude baas onmiddellijk te hulp. In vrijwel alle andere Congolese politici zag hij handlangers van het communisme. Zelfs Mobutu was in zijn ogen een agent van het China van Mao. De man was geenszins van plan zich goedschiks naar huis te laten sturen. Gevolg: voor de derde keer in vier jaar tijd kreeg Kisangani te maken met een rebellie. Op 5 juli 1967 trok Schramme met zijn mannen de stad binnen.

Emani [de boy of huisbutler tijdens een recent bezoek van Zinzen aan Kisangani, nvdr], amper teruggekeerd uit de brousse en nog niet helemaal bekomen van de verschrikkingen die hij daar had meegemaakt, kreeg meteen alweer met een oorlog te maken. Schramme boezemde hem evenveel vrees in als de Simba’s twee jaar eerder. Het beeld dat Emani na al die jaren nog steeds van hem heeft, is dat van een duivelse man die mensen doodde als vliegen en altijd in het gezelschap was van zijn onafscheidelijke hond.

Antoine De Clercq, die Schramme goed gekend heeft tijdens zijn periode als huurling, spreekt dat beeld niet tegen. ‘Schramme was een formidabele organisator, met geweldig veel gezag, maar hij was ook een psychopaat. Iemand die een bevel van Schramme weigerde, tekende zijn eigen doodvonnis. Ik weet dat van betrouwbare getuigen, oud-huurlingen die me dat later hebben verteld. Zo kwam een Katangees eens in zijn kantoor om te zeggen dat hij terug naar huis wou en niet langer soldaat wou zijn. Schramme vroeg hem: ” Donc vous ne voulez plus m’obéir?” Hij pakte zijn revolver en schoot hem dood.

Voor één enkele moord zou Schramme zich later moeten verantwoorden in België: die op de huurling Quintin. In Kisangani had Schramme het niet lang uitgehouden. Na een paar dagen plooide hij zich terug op Bukavu, waar hij wachtte op versterking die hem beloofd was door zijn ‘collega’ Bob Denard. Maar Denard, die vermoedelijk een dubbelrol speelde, daagde niet op en de versterkingen evenmin. Schramme kreeg ruzie met Quintin in wie hij een handlanger van Denard en bijgevolg een verrader zag. En dus schoot hij hem neer.

Maar zijn nederlaag kon hij daarmee niet verhinderen. Na internationale bemiddeling kreeg Schramme een vrije aftocht naar Rwanda, op voorwaarde dat hij nooit meer een voet op Afrikaanse bodem zou zetten. Toen hij terug was in België, daagde de familie Quintin hem voor de rechter. Om aan de gevangenis te ontkomen, week hij eerst uit naar Portugal, later naar Brazilië.

De uitschakeling van Schramme en zijn huurlingen gaf Congo eindelijk de kans in vrede aan zijn toekomst te werken. Onder leiding van een jonge, dynamische president, die zijn volk opriep ‘de mouwen op te stropen’, was aan zeven jaar van oorlogen, afscheidingen en rebellieën een einde gekomen. Stanleystad kreeg zijn oude naam terug en werd nu ook officieel opnieuw Kisangani. De stad werd samen met Kinshasa en Lubumbashi uitgeroepen tot een van de drie groeipolen, van waaruit voorspoed en welvaart zich over het hele land zouden verspreiden. Zoals alle Congolezen vatten ook de inwoners van Kisangani weer moed. Maar voor hoe lang?

Door Walter Zinzen

Opvallend hoe de berichtgeving van de internationale media vrijwel uitsluitend over de blanke gijzelaars ging. Voor wat de Congolezen zelf meemaakten, bestond geen aandacht.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content