Volgens wetenschapper Steven Pinker worden wij geboren met een orgaan waardoor we in staat zijn te leren spreken zonder fouten. Een ander orgaan staat volgens hem in voor ons moreel gedrag. Een gesprek over de boomstructuren in ons hoofd.

1200 professoren werden dit najaar door paus Johannes Paulus II in Rome uitgenodigd voor de World Meeting of University Professors. Het was de eerste keer dat het Vaticaan een dergelijk grootschalig appel op de academische wereld deed om ideeën uit te wisselen over wetenschappelijk onderzoek en over de toekomst van de ziel. De paus stond erop dat de jongste ontwikkelingen in het hersenonderzoek in het Vaticaan zelf zouden worden voorgesteld. Een van de sprekers op de conferentie Architectures of the mind, architectures of the brain was de Amerikaanse onderzoeker Steven Pinker.

Pinker is de bestselling-auteur van The Language Instinct (1994), How the Mind Works (1997) en Words and Rules (1999). Zijn onderzoek aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in Boston spitst zich toe op de mechanismen in ons brein die ervoor zorgen dat we meestal zonder problemen uitgroeien tot sociale, communicatieve wezens. Hij publiceert zijn ideeën in vulgariserende wetenschappelijke werken, waarbij hij joodse humor koppelt aan vrij technische uiteenzettingen. De theorieën van Steven Pinker zijn intrigerend en bijzonder invloedrijk.

In de Aula Vecchia del Sinodo gaf hij een lezing over ‘Words and rules in the mind and brain’. Een voordracht die het midden hield tussen een wetenschappelijk betoog en een promotiepraatje voor zijn gelijknamige boek. Na afloop, terwijl de kleine aula leegliep, zei Pinker ons: ‘Ik wil die plaatsen in ons brein zoeken waar onze taal wordt gevormd. Waar in ons brein voegen we twee stukken van een woord samen om een groter woord te maken? Waar maken we een reeks van woorden om tot een zin te komen? Hoe hangen we daar een betekenis aan vast? Wat gebeurt er in ons brein zodat een idee wordt omgezet in een reeks woorden?’

Volgens u beschikken we daarvoor over een taalorgaan. Hoe moeten we ons dat taalorgaan voorstellen?

Steven Pinker: Het taalorgaan is niet één ding maar een set van systemen en subsystemen die op elkaar inwerken, net zoals wij andere organen en weefsels hebben die op mekaar inwerken. Vergelijk het met het bloed dat overal in ons lichaam circuleert en alle mogelijke weefsels met elkaar verbindt. Sommige biologische studieboeken noemen het bloed zelfs een orgaan, maar je kunt er geen cirkeltje rond trekken op een schematische voorstelling van het menselijk lichaam. Het bevindt zich niet op één plaats. In die zin denk ik ook dat er in ons brein verschillende onderdelen en systemen zijn die samen het taalorgaan vormen. Het is dus niet iets als een bal gehakt.

Dus toch niet echt te vergelijken met organen als het hart of de longen?

Pinker: Toch wel. Vergeet niet dat het hart inwerkt op de longen, dat het bloed inwerkt op het hart en op de longen. Zo beschikken we over een vrij ingewikkelde structuur waarbij organen en weefsels op mekaar inwerken. Het hart heeft een duidelijke functie die verschillend is van die van de longen maar dat betekent niet dat ze volledig gescheiden zijn van mekaar. Dat is ook een cruciaal kenmerk van het taalorgaan. Het is niet één ding. De verschillende delen van ons brein werken op een heel complexe manier op elkaar in. Die delen zijn ook ontworpen met een welbepaald doel. Organen zoals lever en nieren danken hun werking aan de informatie die opgeslagen is in het menselijk genoom. Onze mentale organen ook, volgens mij althans. We hoeven niets te leren om een pancreas te doen werken, wij hoeven lichtgolven niet te leren ontdekken, onze ogen zijn daarvoor ontworpen. Zo moet je ook taal, gezond verstand, gevoelens van liefde, vriendschap en eerlijkheid niet aanleren.

Maar er zijn grote verschillen tussen het Japans en het Nederlands bijvoorbeeld. En kinderen van Japanse ouders kunnen Nederlands leren. Wat is dan precies aangeboren en wat wordt aangeleerd?

Pinker: De vraag naar wat aangeboren is en wat aangeleerd wordt, is niet echt relevant. Wij zijn maar in staat om iets te leren omdat bepaalde genen daarvoor delen van onze hersenen hebben ontworpen. Het is niet het feit of je Engels, of Japans of Nederlands spreekt, dat aangeboren is of bepaald wordt door de genen. Wat wel aangeboren is, zijn mechanismen in ons brein waardoor we een taal kunnen leren. Dat zijn heel specifieke leermechanismen. Sommige delen van ons brein zijn verbonden met taal, sommige met andere kennisdomeinen. De genen die instaan voor problemen die specifiek te maken hebben met taal, hebben niet altijd iets te maken met de genen die voor de muzikale ontwikkeling instaan. Mijn theorie is natuurlijk een aanval op het diepgewortelde idee dat het brein een algemeen lerend instrument is, een grote leegte die door contacten met onze omgeving wordt opgevuld.

Stel dat er ‘grammaticale genen’ of genen voor taal zijn, zoals u schrijft, wat doen die dan precies?

Pinker: Het taalorgaan bouwen, zoals Noam Chomsky ooit heeft gezegd. Voor de meesten is dat idee natuurlijk even onzinnig als het idee dat kennis sterk genetisch bepaald is. Maar dat we kunnen zien, kunnen bewegen, ons gezond verstand kunnen gebruiken, en ook in staat zijn tot geweld, tot moraliteit, tot liefde, dat zijn geen toevalligheden. Dat zijn specifieke werkingen van organen in onze hersenen. Net zoals de lever, de nieren en het hart bepaalde functies hebben, hebben we ook een serie mentale organen. Elk van die organen is het gevolg van een natuurlijke selectie. Zo is ons bewustzijn een fantastische, enorm complexe biologische machinerie. In onze hersenen zorgen verschillende organen ervoor dat we in staat zijn om iets te zien, om iets vast te pakken, om massa’s gegevens over mensen en dingen op te slaan, om simulaties van de wereld te maken en ja, om te praten in volzinnen. De werking van ons brein heeft niets te maken met een meesterlijke kracht of met een soort van elexir waardoor we plots verstand krijgen of met fenomenen als ‘cultuur’, ‘leren’ of ‘zelforganisatie’. Dat soort verklaringen klinken hol voor mij.

Waarom?

Pinker: Talen verschillen onderling, maar hebben ook veel gemeenschappelijke kenmerken. Dat kan alleen maar verklaard worden aan de hand van evenveel specifiek aangeboren leersystemen. Veel observaties gaan in die richting. Mijn onderzoek met kinderen, met identieke tweelingen die apart opgroeien, onderzoek over afwijkingen in de hersenen en daarmee gepaard gaande taalstoornissen, allemaal wijzen ze in die richting. Een onderzoek dat me nog het meest overtuigt, is de uitdaging van de ontwerpers van robots. Alle programma’s die onderzoekers in artificiële intelligentie tot nu toe ontwierpen en die echt werken, werden opgezet met het oog op een welbepaald doel. Sommige werken op taal, sommige op gezichtsvermogen, andere op beweging. Maar het moeilijke is dat al die dingen op een bepaald moment moeten samenkomen.

Niemand zal ooit een mensachtige robot kunnen bouwen tenzij die volgestopt wordt met allemaal verschillende systemen die speciaal ontworpen zijn voor verschillende problemen. Wij zijn intelligente maar heel complexe wezens. Een terugkerend thema in al mijn boeken is dat al de dingen die wij als normaal beschouwen en automatisch doen, zoals kleuren herkennen, een potlood oppakken of een zin begrijpen, heel ingewikkelde dingen zijn. En het zal nog héél lang duren vooraleer we computersystemen krijgen die dat ook zullen kunnen.

Wat is volgens u het belang van de sociale omgeving en van feedback?

Pinker: Weten dat feedback een rol speelt als je een taal leert, verklaart op zich niets. De vraag is, wat is de aard van die feedback? We weten ondertussen dat ouders geen feedback geven op het vormelijke aspect van taal. Verkeerde uitspraak, verkeerde vervoeging, foute voorzetsels. Het gebeurt allemaal zonder dat er iets over gezegd wordt. Op school, ja, daar zullen leraars wel de klemtoon leggen op het gebruik van de standaardtaal omdat het dialect sterk verbonden is met de sociale klasse waartoe iemand behoort. Maar de meerderheid van de fouten die kinderen spontaan maken in hun taal, worden niet verbeterd. Anders zou je ze elke keer moeten verbeteren wanneer ze hun mond opendoen.

Dat doe je toch ook? Leren spreken is een intensieve aangelegenheid, zowel voor de kinderen als voor de ouders. Ik verbeter mijn twee dochters nog constant op het vormelijk vlak van hun taal en die zijn inmiddels acht en negen.

Pinker: Je schrijft die dingen niet allemaal op, dus je weet niet echt hoe vaak je dat doet. Als je kinderen twee jaar oud waren, was alles wat ze zeiden eigenlijk ongrammaticaal. Als ze zeggen ‘wil koekje’, dan zul je hen niet verbeteren, ook al laten ze het onderwerp van die zin vallen.

Je zult niet elke keer de hele zin herhalen maar je zult ze wel antwoorden met : Wil JIJ een koekje? bijvoorbeeld. Je spreekt terug in volzinnen en beklemtoont de uitspraak of je geeft andere voorbeelden. Dat imiteren zij dan weer op hun beurt. Zo groeit dat. Hebt u kinderen?

Pinker: Nee. Maar ik ken voldoende studies die het aantal keren tellen dat ouders een verbetering geven en daaruit blijkt dat de verbeteringen niet gebaseerd zijn op grammaticale fouten. Uiteindelijk spreken we op den duur toch allemaal dezelfde taal. Dus zo cruciaal kan die feedback niet zijn. Anders zouden kinderen wier taal door hun omgeving wordt verbeterd en die waarvan de taal niet wordt verbeterd, een totaal andere taal spreken.

Dat we ongeveer dezelfde taal spreken, kan toch evengoed een bewijs zijn van het feit dat de feedback van thuis en van de sociale omgeving meestal heel goed werkt?

Pinker: Ja, maar dat is een andere kwestie. De grote vraag is : van wie leer je? En ik denk dat kinderen veel aandachtiger zijn voor hun vrienden en mensen buiten het gezin dan voor hun ouders. Kinderen leren door onderlinge omgang met anderen maar wat ze leren zijn eerder bepaalde uitdrukkingen die ze oppikken, geen verbetering van hun eigen uitspraken. Dat zijn twee verschillende dingen.

Hangt het ene niet samen met het andere?

Pinker: Niet noodzakelijk. Taal dient om te communiceren. We brengen ons leven niet door met het verbeteren van anderen. We gebruiken taal als een middel om iets te verkrijgen, om ons eigen gedrag bij dat van anderen te doen aansluiten. En omgekeerd. Dat doen we spontaan, dat hoeft niet te worden aangeleerd.

Toch is er flink wat kritiek op uw theorie, op dat aangeboren taalorgaan.

Pinker: Dat klopt. En de tegenargumenten komen uit verschillende hoeken. Misschien dat de experimenten met mensen wier brein beschadigd was en over wie ik heb geschreven uitzonderingen waren en dat andere onderzoekers patiënten zullen vinden die een heel ander beeld vertonen. Dat kan. Maar dan moeten ze wel bewijzen dat de meeste patiënten dat andere beeld vertonen.

Uw visie op de werking van ons brein wordt vaak mechanistisch genoemd. Ook die visie is een bron van kritiek omdat ze de ziel reduceert tot iets wat berekenbaar is.

Pinker: Dat klopt. Die kritiek komt meestal voort uit de wens naar onsterfelijkheid. Het geloof in het bestaan van een ziel is daarbij essentieel. Want die ziel wordt beloond of gestraft in het hiernamaals. Maar wat wij de ziel noemen, is eigenlijk een specifieke werking van het brein. En als dat brein sterft, houden wij op met bestaan. Punt uit. Maar mensen houden niet van die idee.

Sommige mensen blijven hardnekkig geloven dat de ziel een goddelijke dimensie aan het leven geeft. Door die ziel gaan we goede dingen doen, gaan we schoonheid zoeken, kennis vergaren en doorgeven… . Dus als er geen ziel meer is, gaan mensen ongeremd stoute dingen doen. Als er geen ziel is, dan heeft het leven geen zin.

Wij zijn sterfelijk, dus we hadden evengoed niet geboren kunnen worden?

Pinker: Precies. Sterfelijkheid blijft een taboe. Terwijl het op zich geen slechte zaak is want als je begrijpt dat we ophouden met te bestaan vanaf het moment dat het brein sterft, dan weet je ook dat je er beter op elk moment het beste van kunt maken. Ik zie niet in waarom er zoveel weerstand is tegen de idee van een aangeboren moraliteit. Je moet het zien als een erfelijk instinct dat we kunnen ontplooien en dat we kunnen inroepen om mensen verantwoordelijk te houden voor hun acties. Dat brein kan reageren op beloning en straf, op argumenten, op morele redenering, op schaamte en op waardering. Ook al is het brein een mechanistisch systeem, het is nog altijd in staat om mensen verantwoordelijk te stellen en om moraliteit en ethiek na te streven.

Maar in de geschiedenis zijn het vooral filosofie en religie, en de sociale context die de noties van goed en kwaad bepaalden. De biologie zal veel kunnen verklaren, maar daarom zal de behoefte aan filosofie bijvoorbeeld, niet wegvallen.

Pinker: Als we denken aan goed en kwaad, leggen we niet altijd een verband met ons zenuwstelsel. Dat klopt. Nochtans zouden we over moraliteit kunnen denken zoals over het waarnemen van kleur bijvoorbeeld. Iets wat zich ontwikkeld heeft in het brein in tegenstelling tot iets wat daarbuiten ligt. Als we dat doen, verdwijnt ook de hele problematiek omtrent vrije wil. Dan neem je vrije wil au sérieux in tegenstelling tot sommige filosofen die ervan uitgaan dat verantwoordelijkheid of moraliteit iets is dat louter nuttig is. Als je blijft denken dat de dingen op zich goed of slecht zijn, onafhankelijk van het feit of ons brein ze als goed of slecht ziet, dan blijf je met een probleem zitten.

Zowel het bewustzijn als de vrije wil en moraliteit hebben een kern die voorlopig een mysterie blijft. Er is een psychologie van moraliteit, en een biologie van moraliteit, ook van de wil, ook van het bewustzijn. Van daaruit kun je vragen beginnen te stellen. Welke delen van ons brein zijn verantwoordelijk voor ons vrijwillig gedrag of voor het feit dat we in staat zijn om te redeneren?

Wat zijn de kenmerken van die delen en hoe kunnen we die berekenen? Waarom is ons brein georganiseerd zoals het is en niet anders? Dat heet dan evolutietheorie. Maar de grote vraag blijft: hoe kunnen we dit begrip verzoenen met het feit dat vrijwillig gedrag helemaal niet veroorzaakt wordt, maar gekozen wordt? En precies daarom iets is waarvoor we mensen verantwoordelijk kunnen stellen?

Stel dat je een afwijking in je hersenen hebt. Als dat heel vroeg wordt vastgesteld, kun je ook heel snel op een maatschappelijk zijspoor terechtkomen. Je eigen verantwoordelijkheid speelt dan nog weinig rol.

Pinker: Daar ga ik niet mee akkoord. Je kunt hetzelfde fatalisme hebben wanneer je beweert dat tijdens de drie eerste jaren van je leven de basis wordt gelegd van de persoon die je later zult worden. Zelfs al is de mens tot op grote hoogte genetisch bepaald, dan zijn er nog altijd een heleboel open programma’s waardoor we ons als zelfstandige mensen kunnen gedragen. Vanaf welk moment wordt trouwens iets als een stoornis of afwijking geklasseerd? Ik zou zeggen vanaf het moment dat een persoon nadelige gevolgen ondervindt van een bepaalde afwijking en vrijwillig zou wensen die afwijking niet te hebben. In tegenstelling dus tot iemand die bewust excentriek gedrag nastreeft. Dat zou een manier zijn om de grens te trekken. In strikt biologische zin is homoseksualiteit een afwijking. Maar gezien de manier waarop onze geneeskunde, psychiatrie en rechtsstaat er nu tegenover staan, wordt het niet langer beschouwd als iets waaronder mensen moeten lijden.

Is het niet vooral door het enorme taboe dat homoseksuelen het moeilijk hadden met zichzelf? Seksuele geaardheid staat daar volledig los van. We kunnen toch moeilijk van een afwijking spreken zoals we dat bij Alzheimer of autisme doen?

Pinker: Evolutionair gezien, is het wel een afwijking.

Alleen als je voortplanting ziet als een voorwaarde tot seksueel gedrag, anders niet. Maar stel dat moreel gedrag ook aangeboren is, hoe gaan we dan uw moreel instinct op het mijne afstemmen?

Pinker: Moraliteit is zonder twijfel een product van de evolutie. We moeten uitmaken wat goed en wat slecht is door daar met mekaar over te praten. Om te zien wat we met onze morele intuïties gaan doen in tegenstelling tot moraliteit die bepaald wordt door een set van regels vanuit een doctrine of een religie.

We zullen onvermijdelijk tot een soort Universele Verklaring van Moraliteit komen. Wie gaat die opstellen? En hoe vermijd je dat het een nieuw soort doctrine wordt?

Pinker: We moeten over moraliteit beginnen denken als een combinatie van intuïties die deel uitmaken van ons brein. Een soort van logica die van nature uit verbonden is met een moreel instinct. Een moraliteit die alleen maar zin heeft wanneer de moraliteit die voor jou geldt, ook voor mij geldt. Daarom moet erover gepraat worden en zullen we tot een moreel systeem komen dat universeel is zonder vanuit een bepaalde leer te vertrekken.

Hoe kunt u bewijzen dat we met een moreel systeem geboren worden?

Pinker: Door naar mensen te kijken die er geen hebben. Naar mensen met antisociale gevoelens, mensen met stoornissen in hun persoonlijkheid. Of door onderzoek naar mensen die beschadigingen hebben op specifieke plaatsen in hun brein, in de frontale cortex bijvoorbeeld. Maar ook door vergelijkingen van verschillende soorten en verschillende graden van empathie en mildheid bij tweelingen. Uit studies van identieke tweelingen of tweelingen die een gelijke genetische basis hebben maar apart zijn opgevoed, blijkt dat hun morele gevoelens of ook bepaalde taalproblemen sterk overeenkomen. Dat kan dus niet anders dan aangeboren zijn.

Denk je dat aangeboren morele afwijkingen bijgestuurd kunnen worden door op te groeien in een bepaalde omgeving, door een bepaalde opvoeding?

Pinker: Misschien. Misschien ook niet. Er zijn niet veel bewijzen dat het kan. Psychopaten zijn als kind ook al heel wreed, harteloos. Als ze daar door een bepaalde training of opvoeding uit zouden kunnen raken, dan is dat een heel interessant resultaat. Maar dat moet nog worden bewezen. Op dat vlak staan we nergens.

Wat is uw mening over deze consultatieronde in het Vaticaan?

Pinker: Het was natuurlijk een gelegenheid om naar Rome te komen en de schoonheid van deze stad te zien. Maar wat me vooral interesseerde, is in welke zin de laatste onderzoeken op het vlak van het brein, op het vlak van de kenniswetenschappen en van de psychologie, een uitdaging betekenen voor de traditionele bronnen van kennis die geassocieerd worden met religie. De eerste dag van de conferentie sprak een woordvoerder van het Vaticaan over hoe wetenschap en geloof twee verschillende manieren van kennen zijn die mekaar niet kunnen tegenspreken. Dat het een kwestie is om hen met mekaar te verenigen, te verzoenen. Ik betwijfel of dat waar is. Religieuze dogma’s houden vol dat de begrippen van goed en kwaad een niet-materiële oorsprong hebben die buiten de mens ligt, en dat alleen daardoor individuen verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor hun beslissingen. Maar als mensen in een conferentie zoals deze stellen dat het in feite om een netwerk van zenuwen gaat, dan blijkt dat geloof en wetenschap toch niet zo makkelijk te verenigen zijn. We beleven een historisch moment, waarop de oude theorieën van de kosmologie ter discussie staan en waarop het dogma van de ziel wordt uitgedaagd door de wetenschap.

Marleen Wynants

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content