Struikelen over de eerste horde

© CORBIS

Aan hogescholen en universiteiten slaagt 40 à 50 procent van de eerstejaarsstudenten niet. Selectie- en toelatingsproeven dan maar? De animo daarvoor is klein. Een oriënterende proef vóór de definitieve studiekeuze maakt meer kans.

In het Vlaamse hoger onderwijs, universiteiten en hogescholen samen dus, is dit academiejaar de kaap van 200.000 studenten overschreden. Van al die jongeren is bijna een kwart voor het eerst en met frisse moed aan een hogere opleiding begonnen. De slaagcijfers van die bijna 50.000 ‘generatiestudenten’ zijn over het algemeen beter aan hogescholen dan aan universiteiten, hier komt een reality check: van alle jongeren in hun eerste opleidingsjaar in het hoger onderwijs kunnen we nu al voorspellen dat ongeveer de helft struikelt over die eerste horde, of afhaakt nog voor de streep in zicht is. Redenen zat. De studiekeuze valt inhoudelijk tegen. De vooropleiding in het secundair onderwijs is niet aangepast. De studielast is te groot en het tempo in een nieuwe leeromgeving ligt te hoog. Plots veel meer op jezelf teruggeworpen worden, kan je zuur opbreken. En er zijn nog de verlokkingen van het studentenleven, natuurlijk.

Rijp voor de slacht

Met de democratisering van het hoger onderwijs is in Vlaanderen gekozen voor een ‘open toegang’. Jongeren die het secundair onderwijs achter de rug hebben, worden verondersteld om over genoeg algemene vaardigheden en competenties te beschikken om een opleiding aan een hogeschool of universiteit aan te kunnen. Alleen voor geneeskunde (en op sommige plaatsen ook voor hogere kunstopleidingen) is er een toelatingsproef. Daardoor vinden de harde selectie en de grote uitval in alle andere hogere opleidingen dan ook plaats in het eerste jaar.

De toon voor een nieuw debat over de slaagkansen in het hoger onderwijs werd begin dit academiejaar mee gezet door Koen Declercq en Frank Verboven van het Centrum voor Economische Studiën (K.U.Leuven). In een paper voor het Vlaams Instituut voor Economie en Samenleving (VIVES) namen ze in eerste instantie de slaagkansen van eerstejaarsstudenten aan de vijf Vlaamse universiteiten onder de loep, en dat voor meer dan 70.000 studenten die van 2001 tot 2006 aan een academische opleiding begonnen. Van al die jongeren slaagde nauwelijks de helft (49,8 procent).

Maar achter dat algemene slaagcijfer gaan grote verschillen schuil. Meisjes hebben 10 procent meer kans op slagen dan jongens (54 procent tegenover 44 procent). Die vaststelling geldt voor alle opleidingen, behalve geneeskunde. Buitenlandse studenten (met ook een vooropleiding in het buitenland) scoren 5 procent lager op het bord van de slaagkansen. Jongeren die meer dan 100 kilometer van hun universiteit wonen, doen het dan weer duidelijk beter (3 procent), mogelijk ook omdat ze meer gemotiveerd zijn.

Slagen of niet slagen in het eerste jaar wordt volgens Declercq en Verboven in aanzienlijke mate bepaald door de schoolloopbaan en het behaalde diploma in het secundair onderwijs. Studenten die dat diploma op de normale leeftijd (17-18 jaar) behaalden, hebben een slaagkans van 54 procent. Die kans daalt heel sterk voor jongeren die een jaar moesten overdoen (tot 21 procent), en nog meer voor studenten die in het basis- of secundair onderwijs twee jaar tot de zittenblijvers behoorden (tot 10 procent).

Studenten uit het beroeps-, kunst- of technisch secundair onderwijs (BSO, KSO en TSO) hebben in het eerste jaar aan de universiteit een slaagkans van amper 12 procent. Ook studenten met een diploma algemeen secundair onderwijs (ASO) in de richting menswetenschappen en economie-moderne talen hebben een lage slaagkans (tussen de 25 en de 28 procent). Die verbetert niet spectaculair als ze een opleiding kiezen die in het verlengde ligt van hun ASO-diploma, integendeel: voor de richting menswetenschappen, bijvoorbeeld, is de slaagkans in de opleiding politieke en sociale wetenschappen 24 procent en 30 procent in psychologie; voor de richting economie-moderne talen bedraagt de slaagkans 22 procent in de opleiding (toegepaste) economische wetenschappen.

Niets dan droefenis dan? Niet noodzakelijk. Studenten die in het secundair onderwijs veel over wiskunde en klassieke talen hebben opgestoken, hebben aanzienlijk betere kansen: 60 procent voor een student met een diploma wetenschappen-wiskunde, 68 procent voor een student met een diploma Latijn-wiskunde en 77 procent voor een student met een diploma Grieks-wiskunde.

Zwem als een zalm

Declercq en Verboven stellen die cijfers wel bij voor de eerstejaarsstudenten aan de hogescholen, en ook als wordt gekeken naar het verdere studietraject. Zo zijn de slaagkansen van tweedejaarsstudenten aan de universiteiten aanmerkelijk hoger (80 procent). Ze nemen alleen maar toe als ze onmiddellijk slaagden in het eerste jaar (90 procent, tegenover 70 procent van de studenten die hun jaar overdeden). Het diploma in het secundair onderwijs zorgt vanaf dan ook voor veel minder verschillen.

De lage slaagkans van studenten uit ‘zwakkere richtingen’ in het secundair onderwijs (BSO, TSO, KSO, menswetenschappen, economie-moderne talen) blijkt vooral een fenomeen aan de universiteiten en geldt in veel mindere mate aan de hogescholen. Jongeren uit die richtingen hebben 23 procent meer kans om te slagen aan een hogeschool dan aan een universiteit. Hebben ze een ‘sterkere richting’ (wiskunde, klassieke talen) achter de rug, dan is die kans maar 7 procent hoger.

Voor veel hogescholen biedt die vaststelling argumenten om zich als opleidingsinstellingen te afficheren met nieuwe arbeidsmarktgerichte afstudeerrichtingen, maar ook om bij ouders en jongeren te pleiten voor het zogenaamde ‘zalmmodel’. ‘Veel studenten mikken te hoog en komen in het beruchte watervalsysteem terecht’, zegt Ben Lambrechts, directeur van de Provinciale Hogeschool Limburg. ‘Daarom verdedig ik het zalmmodel. Zoals bekend zwemt een zalm stroomopwaarts, zelfs tegen een waterval in. Iemand met goede cijfers in het middelbaar onderwijs moet zeker de ambitie voor een masteropleiding hebben. Maar wie twijfelt over zijn of haar niveau, kan beter een professionele bacheloropleiding kiezen en daarna via een schakelprogramma eventueel nog voor een master gaan.’

Hebben je ouders gestudeerd?

Over het verband tussen de vooropleiding in het secundair onderwijs en de slaagkansen in het hoger onderwijs bestaat consensus. Declercq en Verboven kregen wél veel tegenwind voor hun bewering dat de slaagkansen voor eerstejaars aan de universiteiten sterk verschillen naargelang van het net van hun secundaire school. Volgens de twee Leuvense economen zou de slaagkans 54 procent bedragen voor studenten die van een vrije (katholieke) school komen, tegenover 31 procent voor een jongere van een gemeenschapsschool en 34 procent voor een generatiegenoot van een school van het provinciaal of stedelijk onderwijs. Een econometrisch model dat ook rekening houdt met diploma, leeftijd, nationaliteit en andere kenmerken brengt het verschil in de VIVES-paper terug tot respectievelijk 14 en 10 procent – maar ook daar is de kloof tussen de netten dus nog altijd opvallend.

Verscheidene onderwijsonderzoekers van de universiteiten van Brussel, Gent en Antwerpen menen echter dat hun Leuvense collega’s voor dit aspect van hun paper niet zorgvuldig genoeg geweest zijn. Ze wijzen onder meer op het feit dat het vrije onderwijsnet verhoudingsgewijs meer algemene richtingen in het secundair onderwijs aanbiedt en dat vrije scholen ook meer leerlingen uit hogere sociale groepen zouden aantrekken. Wanneer behalve de onderwijsvorm ook de sociale achtergrond van de studenten mee in rekening wordt gebracht (bijvoorbeeld het opleidings-niveau, het inkomen en de herkomst van hun ouders), dan zouden de slaagkansen nog maar voor een fractie aan verschillen tussen de netten te wijten zijn. Die kansen zijn bijvoorbeeld tot driemaal kleiner voor allochtone jongeren.

Een rapport van het Centrum voor So-ciaal Beleid (Universiteit Antwerpen) over ‘Sociale ongelijkheden in het Vlaamse onderwijs’ meldt dat de deelname van jongeren aan het hoger onderwijs nog altijd sterk bepaald wordt door het onderwijsniveau en het beroep van de ouders. Maar ook: ‘De slaagpercentages onder studenten met een sterkere sociaaleconomische achtergrond, onder meisjes en onder autochtonen liggen ook significant hoger.’ Aan de Universiteit Antwerpen, bijvoorbeeld, blijkt een student met een moeder die zelf ook een universitair diploma heeft behaald een slaagkans van bijna 60 procent te hebben. Heeft de moeder niet meer dan een diploma lager onderwijs, dan dalen de slaagkansen van de studerende zoon of dochter tot ongeveer 25 procent.

Oriënterende proef

‘De grote verschillen in de slaagkansen (in het eerste jaar aan de universiteiten, nvdr.) zijn een gevolg van het beleid in Vlaanderen waarbij iedere leerling met een diploma secundair onderwijs zonder beperking toegang heeft tot bijna alle universitaire opleidingen. De screening vindt niet plaats aan het begin, maar aan het einde van het eerste jaar’, schrijven Declercq en Verboven. Ze betreuren dat niet slagen gepaard gaat met belangrijke sociale kosten. De overheid investeert per student en per jaar 5000 à 10.000 euro, naargelang van de studierichting. De ouders van een student betalen een vergelijkbaar bedrag. En dan zijn er ook nog het gederfde inkomen en het uitblijven van belastinginkomsten en sociale bijdragen als een student later op de arbeidsmarkt komt. Zakken is dus een dure zaak.

Declercq en Verboven vinden het daarom jammer dat het financieringssysteem, dat door voormalig minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke (SP.A) vanaf 2008 voor het hoger onderwijs is ingevoerd, de opleidingsinstellingen voor het eerste jaar nog altijd middelen toekent puur op basis van het aantal ingeschreven studenten. Pas vanaf het tweede jaar wordt voor hun financiering ook op de ‘output’ of het aantal geslaagde studenten gelet. Voorts wijst het Leuvense duo er fijntjes op dat de toelatingsproef voor geneeskunde, die al een vijftiental jaar in Vlaanderen bestaat, zijn effect niet gemist heeft: de opleiding geneeskunde heeft in het eerste jaar de hoogste slaagkans (87 procent) voor alle diploma’s van het secundair onderwijs. Voor de opleiding burgerlijk ingenieur, daarentegen, werd de toelatingsproef in het academiejaar 2004-2005 afgeschaft en is de slaagkans in het eerste jaar sindsdien gedaald van ruim 60 procent tot nog ongeveer 45 procent.

Aan de hogescholen en universiteiten is men zich bewust van het probleem en wordt intussen een waaier van middelen ingezet om de slaagcijfers in het eerste jaar te verbeteren: specifieke studiebegeleiding; aangepaste onderwijsvormen en kleinere onderwijsgroepen naast de hoorcolleges; studieregelingen op maat van studenten met functiebeperkingen en leerstoornissen; een ‘instapproef’ over de motivatie en de basisvaardigheden die nodig zijn voor een opleiding; examens per semester of per opleidingsmodule zodat nog een heroriëntering mogelijk is enzovoort.

Declercq en Verboven gaan een stap verder. Behalve ‘outputfinanciering’ vanaf het eerste jaar vinden ze een ‘een ruimere toepassing van de toelatingsproef’ (‘niet noodzakelijk even streng als die voor geneeskunde’) aangewezen. Een dergelijke ‘hakbijlmethode’ wordt echter afgewezen door huidig minister van Onderwijs Pascal Smet (SP.A) en ook in het hoger onderwijs zelf. Een alternatief voorstel van Declercq en Verboven over een ‘veralgemeende en niet-bindende oriëntatieproef die leidt tot een beter overwogen studiekeuze’ lijkt minder controverse uit te lokken.

In de schoot van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) buigt een werkgroep zich al enige tijd over het dossier van de slaagkansen. ‘Concrete voorstellen voor de minister hebben we nog niet, maar de rectoren volgen verschillende denksporen’, zegt Rosette S’Jegers, secretaris-generaal van de VLIR. ‘Zo is het belangrijk dat jongeren al in het secundair onderwijs actief worden voorbereid op een keuze voor een hogere opleiding, zodat ze op tijd weten voor welke punten ze nog een tand moeten bijsteken. In het eerste jaar zou, behalve actieve begeleiding en tijdige heroriëntering, gedacht kunnen worden aan een extra inloopperiode om jongeren meer vertrouwd te maken met de aanpak van het hoger onderwijs. In de overgang tussen secundair en hoger onderwijs is het dan eventueel mogelijk om per cluster van diplomatypes een oriënterende proef te organiseren. Niet om te selecteren, maar om jongeren voor hun definitieve studiekeuze inzicht te bieden in hun sterke kanten en in de beperkingen waaraan ze nog moeten sleutelen.’

Die VLIR-ideeën worden intussen ook besproken met verantwoordelijken van de hogescholen. ‘Dat is nodig, want de instroom in de hogescholen verandert allicht sterk als de universiteiten een eigen weg met strengere instapproeven zouden volgen’, zegt Marc Vandewalle, secretaris-generaal van de Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA). ‘Omdat ervan wordt uitgegaan dat alle jongeren met een diploma van het secundair onderwijs beschikken over generieke competenties voor een hogere opleiding, is het moeilijk om te prutsen aan de toegang tot het hoger onderwijs. In de hogescholen besteden we daarom nu al veel aandacht aan goede intakegesprekken door de docenten, bieden we extra begeleiding voor studenten met een minder aangepaste vooropleiding en zijn er aparte studietrajecten voor jongeren met een BSO-diploma. Daarnaast staat de VLHORA open voor overleg met de universiteiten over een oriënterende proef.’

Minister Smet zit op dezelfde golflengte als de VLIR en de VLHORA. ‘De toegang tot het hoger onderwijs in Vlaanderen moet breed, open en laagdrempelig blijven’, aldus Smet. ‘Ik wil de kwestie bekijken in nauwe samenhang met de hervorming van het secundair onderwijs, waarbij er ook ruimte moet zijn voor een actieve studiekeuzebegeleiding. Parallel daarmee verwacht ik van de hogescholen en universiteiten een afweging van de plus- en minpunten van de verschillende mogelijkheden om de slaagkansen in het hoger onderwijs te vergroten. Dat kan gaan van een soort assessment voor kandidaat-studenten tot een propedeuse of eerste jaar met een breed programma.’

DOOR PATRICK MARTENS

‘Wie twijfelt over zijn of haar niveau, kan beter een professionele bacheloropleiding kiezen en daarna via een schakelprogramma eventueel nog voor een master gaan.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content