“Alle schoonheid is slechts een kwestie van geluk.” Over de dagboeken van Jean Cocteau.

Sommige kunstenaars zijn vooral belangrijk als stimulator, aansteker, aanstootgever en verbindingspersoon. Dat geldt wellicht ook voor Jean Cocteau, voor velen nochtans “een van de belangrijkste kunstenaars van de 20ste eeuw”.

Cocteau was zeker niet onverdienstelijk als beeldend kunstenaar, dichter, toneelschrijver en filmmaker. Maar bovenal was hij, mede dankzij zijn opvallende verschijning en zijn hang naar mondaine glans, een baken in het bruisende artistieke Frankrijk van het interbellum. Hij kende ze allemaal: Diaghilev, Milhaud, Satie, Modigliani, de surrealisten. En zij kenden hem.

Maar hún artistieke verdiensten lijken doorslaggevender. Cocteau gaat in zijn dagboek in op zijn artistieke veelzijdigheid. Hij legt het verband tussen zijn beperkingen en zijn voortdurend veranderen van uitdrukkingsmiddel. Maar de beperking blijft overal gelijk. Deze frustratie geeft aanleiding tot onbehagen. Uiteindelijk neemt de zestiger Cocteau vrede met een isolement, het genot van de vriendschap en een humanistisch geïnspireerde goedheid. Voorgoed de wilde haren kwijt.

Joop van Helmond koos en vertaalde driehonderd bladzijden uit het veel lijviger postuum uitgegeven dagboek van “duizendkunstenaar” Cocteau. De lezer zal zich misschien storen aan de oppervlaktelaag van ijdelheid en zelfbeklag. Cocteau mag dan een elitarisme voorstaan, hij lijdt onder het gebrek aan erkenning. Hij kankert over “de golf van imbeciliteit” die hem dreigt te verzwelgen en spaart het journaille niet dat hem durft te kritiseren. Deze misnoegdheid neemt larmoyante proporties aan, vooral wanneer de miskende kunstenaar zich meet aan het genie van Picasso: “Mijn wandkleed in het museum van Antibes doet alle werk van Picasso dat er hangt teniet.” Cocteau heeft het overigens vooral over de films en het toneel waarmee hij in de periodes 1942-1945 en 1951-1954 bezig is. Maar ook dan is zijn toon overwegend apologetisch.

De gegevens in dit dagboek leiden niet tot een hecht tijdsbeeld. Dat ontgoochelt want van zo’n bevoorrechte getuige verwacht je meer. Wel goed getypeerd is de sfeer in Parijs tijdens de dagen van de Bevrijding. Van de golf van afrekeningen die daarmee gepaard ging dreigde Cocteau zelf het slachtoffer te worden. Hij had tijdens de oorlog zijn vriendschap met de Duitse kunstenaar Arno Breker nooit onder stoelen of banken gestoken: hij bleef koppig esthetiek boven ideologie plaatsen. Zijn verantwoording hiervoor leidt echter vaak tot wartaal.

AFKEER VAN DOGMA’S

Ook andere elementen van Cocteau’s persoonlijkheid blijven te vaag. We vernemen wel dat Cocteau, indertijd zwaar verslaafd, van de opium af is. Maar over zijn seksleven bijvoorbeeld wordt met geen woord gerept. In die kuisheid lijkt de duizendkunstenaar, ondanks al zijn branie en vooruitstrevendheid, af en toe burgerlijk en zelfs preuts. Beter gesteld is het met Cocteau’s kijk op kunst. De kunstenaar handelt niet autonoom. Inspiratie, toeval, spel en allerlei gedaanten van negativiteit (onevenwicht, onrechtlijnigheid, onvoorspelbaarheid) spelen een grotere rol in de creativiteit dan een meer traditionele opvatting het zou willen. “Alle schoonheid is slechts een kwestie van geluk.” De beschouwingen over vriend Picasso leveren de interessantste passages op: “Creativiteit zonder destructie, zonder destructie van wat bestaat is ondenkbaar.”

Cocteau heeft een afkeer van te nadrukkelijk geponeerde artistieke dogma’s. Vandaar wellicht zijn afkeer voor zijn maatjes van weleer, de surrealisten. Maar hij ziet ook wel in dat dit dedogmatiseren (wij zouden het postmodernisme noemen) het hele artistieke domein in onevenwicht dreigt te brengen. Hij beklaagt de jonge kunstenaars die na hem zullen komen en die het waar zullen moeten maken in een klimaat zonder duidelijke scheidslijnen en waarin bijgevolg allerlei buiten-artistieke motieven (commercie, gemeenplaatsen, snobisme, mode) vrij spel zullen hebben. Hier is Cocteau visionair.

Het dagboek is bovenal een document humain. Af en toe schemert iets door van een fundamentele paradox. Cocteau leidt een uitermate zichtbaar en zelfs opzichtig leven, maar verlangt tegelijk naar “onzichtbaarheid”. In zijn relatie tot de door hem misprezen journalisten en critici leidt deze houding tot het bewust zaaien van verwarring: de “enige bescherming” tegen “de recente samenzwering van de luidruchtigheid”. Cocteau voelt zich niet goed in een wereld waarin opeens alles mogelijk wordt. Met het klimmen van de jaren ontsnapt ook hij niet aan de neiging om conservatiever en minder open te denken. “Ik zou me er echt toe moeten kunnen zetten om in mij alle banden met de actualiteit te verbreken,” stelt hij in 1952 vast – maar zijn ijdelheid en behoefte aan erkenning zullen zijn hang naar onthechting tot aan zijn dood in 1963 in de weg staan.

Jean Cocteau, “Dagboek van een duizendkunstenaar”, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 331 blz., 1199 fr.

Pascal Cornet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content