De rode bisschop van Brazilië, Dom Helder Camara, is overleden. Een portret van de man die de ambassadeur was van miljoenen armen en verdrukten, maar door het Vaticaan alleen maar werd tegengewerkt.

Karl Marx had geen ongelijk toen hij religie de opium van het volk noemde. Het is niet meteen een uitspraak die je van een aartsbisschop verwacht. Maar dat is het wel: van Dom Helder Camara, de “rode bisschop” van Brazilië die vorige vrijdag op negentigjarige leeftijd overleed. Communist is hij nooit geweest, maar zijn verbeten strijd voor de armen en de verdrukten werd door de Braziliaanse regering – en niet alleen door haar – als subversief beschouwd. En de bevrijdingstheologie, waarvan Camara een van de bezielers was, is door de kerkelijke hiërarchie met hand en tand bestreden. Hij kreeg spreek- en reisverbod opgelegd. Maar noch de Braziliaanse militaire junta noch de paus konden verhinderen dat het kleine mannetje met zijn typische stem en zijn beweeglijke armen miljoenen mensen bewust heeft gemaakt en hoop heeft gegeven.

Voorbestemd om de “bisschop van de armen” te worden was Helder Camara niet. Hij kwam uit een modaal Braziliaans gezin met dertien kinderen. Zijn vader was journalist, theaterrecensent en vrijmetselaar, zijn moeder onderwijzeres. Van zijn ouders zou Helder (naar het Nederlandse Den Helder, een naam die zijn vader ergens op een postkaart had gelezen) de ruimdenkendheid erven dat de kerk niet het alleenrecht heeft op de verdediging van morele waarden.

Op 15 augustus 1931 werd hij, 22 jaar oud, tot priester gewijd. De eerste jaren bleef hij in zijn geboortestad Fortaleza, in het arme noordoosten van het land. Het was de tijd van wat hij later zijn “jeugdzonden” zou noemen, de tijd namelijk van Hitler en Mussolini en van de Portugese dictator Salazar. Camara: “Ik was ervan overtuigd dat de wereld in twee kampen zou uiteenvallen, een links en een rechts, een communistisch en een fascistisch.” De jonge Helder koos voor het laatste. Twee jaar was hij secretaris van de fascistische Açao Integralista Brasileira, tot hij zijn vergissing inzag.

Voor hij ook doorhad dat “de menselijke waardigheid niet gebaat is met het uitdelen van brood en koekjes”, met andere woorden met liefdadigheid van de bemiddelde klasse, gingen er nog een paar jaren voorbij. Hij raakte eerst op het politieke pad. Vijf jaar na zijn priesterwijding werd hij overgeplaatst naar Rio de Janeiro, waar hij zich in het onderwijs specialiseerde. Camara’s talent om leiding te geven, te organiseren, te besturen bleef niet onopgemerkt: hij werd eerst gevraagd om burgemeester van Rio te worden en later om de ministerportefeuille van Onderwijs te aanvaarden. Maar hij liet zich niet verleiden.

Zijn carrière binnen de kerkelijkehiërarchie verliep in die beginjaren voorspoedig: in 1952 werd hij hulpbisschop, in 1955 hulp-aartsbisschop van Rio. Zijn belangrijkste verwezenlijking van die tijd was zonder twijfel de oprichting van de Braziliaanse bisschoppenconferentie, een organisatie die de tweehonderd bisschoppen van het land in de gelegenheid moest stellen naast hun dagelijkse pastorale werk zich ook te buigen over grote problemen – zoals armoede en sociale onrechtvaardigheid. De Braziliaanse bisschoppenconferentie was maar een proefproject: enkele jaren later zag onder inspiratie van Camara de Latijns-Amerikaanse bisschoppenconferentie (CELAM), het licht. Die zou in de jaren zeventig een machtig instituut van de progressieve Latijns-Amerikaanse kerk zijn.

EEN BELEDIGING VOOR DE SCHEPPER

De grote openbaring over wat zijn levensbestemming was, kreeg hij dankzij de oude Franse kardinaal Gerlier. Ook Gerlier was op een internationaal congres sterk onder de indruk gekomen van Camara’s organisatietalent. Hij vroeg Dom Helder waarom hij dat talent niet ten dienste van de armen stelde, “want de favelas (krottenwijken) van Rio zijn een ongehoorde belediging van de Schepper”. “Ik voelde me als Saulus die op weg naar Damascus van zijn paard wordt geslagen”, vertelde Camara. “Sinds die dag heeft mijn leven maar zin als ik mij voor de armen kan inzetten.” Snel werd Dom Helder de bisschop die de stemlozen een stem gaf, het boegbeeld van de armenkerk in Brazilië.

Maar begin jaren zestig was de strijd tegen sociaal onrecht in Latijns-Amerika politiek bijzonder gevoelig. Fidel Castro had zonet in Cuba een communistisch regime geïnstalleerd en dat had zowat het hele continent in opschudding gebracht. Het Cubaanse experiment inspireerde de linkerzijde, maar wakkerde ook een conservatieve reflex aan. De kardinaal van Rio liet Camara alvast weten dat hij hun samenwerking niet langer op prijs stelde.

Paus Paulus VI mag hem lachend “mijn communistische bisschop” genoemd hebben, in het communisme heeft Camara nooit geloofd. Hij noemde het “een machine om in naam van het volk de macht in handen te krijgen en die vervolgens tegen het volk te gebruiken”. “En voor we de opstand van de massa prediken moeten we eerst van de massa een volk maken”, betoogde hij. Een groot deel van zijn tijd zou hij zich daarvoor inzetten: de bewustmaking van de kleine mens; dat hij zich niet bij zijn ellendige levensomstandigheden moet neerleggen, dat hij moet vechten voor een betere toekomst. Daarmee zat Camara ook op de golflengte van wat de bevrijdingstheologie zou voorstaan, die de strijd tegen armoede en sociale onrechtvaardigheid als ijkpunt voor haar theologische bespiegelingen neemt. Grote intellectuele bijdragen heeft Camara niet geleverd aan de bevrijdingstheologie, maar hij zou er wel wereldwijd de bekendste vertegenwoordiger van worden.

Begin jaren zestig, van 1962 tot 1965 om precies te zijn, vond ook het Tweede Vaticaans Concilie plaats. Camara werd er bevriend met de Belgische kardinaal Suenens, en de Leuvense theoloog François Houtart was jarenlang zijn expert. Tijdens de officiële vergaderingen nam Dom Helder nooit het woord, maar in de wandelgangen ontpopte hij zich als een lobbyist eerste klas. Vooral op de teksten over de plaats van de kerk in de moderne wereld (de constitutie “Gaudium et spes”) wist hij een stempel te drukken.

NIET GELIEFD IN HET VATICAAN

In eigen land werd Camara ondertussen benoemd tot aartsbisschop van Olinda en Recife. Dat gebeurde in 1964, het jaar dat in Brazilië een militaire junta de macht overnam. Arrestaties, intimidaties, ballingschappen waren aan de orde van de dag. Aanvankelijk liet de “rode bisschop” zich niet ringeloren. Hij klaagde de dictatuur openlijk aan, kwam op voor de mensenrechten, ging in speeches tekeer tegen de kolonialistische verhoudingen, ook in eigen land, en beschermde wie hij beschermen kon. “Mij durven ze toch niet te vermoorden, want ze weten dat de paus naar mijn begrafenis komt”, zei hij.

In 1969 werd het militair regime in Brazilië grimmiger. Doodseskaders en folteraars deden hun intrede. Nu werd de situatie ook voor Dom Helder penibel. Een naaste medewerker en goede vriend werd vermoord. Tot zijn intimi behoren was gevaarlijk geworden. Dom Helder kreeg ook jarenlang spreekverbod in Brazilië. Maar Camara wist zich zinvol bezig te houden: hij reisde de wereld rond om lezingen te geven. Om de structurele armoede te bestrijden moeten ook in de geïndustrialiseerde wereld radicale hervormingen worden doorgevoerd. Dus was het ook nodig in de rijke landen mensen een geweten te schoppen, oordeelde hij.

Camara werd nu wereldwijd populair. Waar hij ook kwam, werd hij door grote menigten toegejuicht. Hij kreeg tientallen eredoctoraten, ereburgerschappen, vredesprijzen. Meermaals werd hij voorgedragen voor de Nobelprijs. Maar voor zo’n eerbewijs was hij een te controversiële figuur. Want hoewel het nooit tot een echte breuk kwam, daar zorgde de diplomaat in hem wel voor, wist iedereen dat Camara in het Vaticaan allesbehalve geliefd was.

Het was niet toevallig dat hij nooit tot kardinaal werd gepromoveerd. En het was evenmin toevallig dat toen hij in 1985 met pensioen ging, paus Johannes Paulus II zijn aartsbisdom in handen gaf van de uiterst conservatieve Mgr. Jose Cardoso Sobrinho. Die zou op instigatie van het Vaticaan in een mum van tijd alle werk van Camara kapotmaken.

De laatste jaren leefde Dom Helder Camara teruggetrokken in zijn bescheiden huisje in Recife. De tijd van de publieke stellingnames was voorbij. Aan de muur van zijn woonkamer hing een grote foto met de ruggen van twee mannen, een kleine en een grote. De kleine man was hijzelf, de grote was paus Johannes Paulus II. Tot zijn laatste dag bleef hij trouw aan de Ene Apostolische Kerk.

Christine Albers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content