Het aanbreken van de lente verhoogt het genot van het wandelen in de natuur, en ook de verbazing bij het nadenken over de natuur. Terwijl de zinnen gestreeld worden door de geuren van dit prille seizoen, vormt juist de raadselachtige welriekendheid van de natuur een uitdaging voor het verstand dat zich niet laat bedwelmen. Waarom ruiken bossen zo aangenaam? Hoe komt het dat bloemen geuren als parfums en daarmee niet alleen insecten lokken maar ook mensen bekoren? Chemische fabrieken stinken. Bomen niet. Waarom eigenlijk niet?

Tenzij we toevallig voor een rottend kadaver staan of in de rookpluim van een vulkaan terechtgekomen zijn, stinkt de natuur niet. Integendeel. In de open lucht is het een lust te ademen en de aroma’s op te snuiven van bloemen en kruiden, blaadjes, boomschors, dennennaalden, het mos op de grond en de klammige humus eronder.

Het is een alledaagse ervaring, maar ze blijft verrassen. Alles wat leeft, plant of dier, schimmel of bacterie, produceert stoffen waarin ook verbindingen met de elementen stikstof en zwavel voorkomen. Vele stikstofhoudende stoffen ruiken naar rottende vis, zwavelverbindingen naar rotte eieren. Alle dieren, die van de menselijke soort inbegrepen, maken aanhoudend grote hoeveelheden van deze viezigheden in vaste, vloeibare en gasvormige toestand en storten ze in de omgeving. Wat tijdens het leven niet wordt geloosd, komt na afloop van het leven als ontbindingsproducten in de grond terecht, en vandaar in het water en de lucht. In elk bos leven en sterven elke dag zoveel dieren dat de bodem er één gigantische stinkpoel zou moeten zijn. Toch geurt de natuur als een fris boeket of als een schaal vol zoet fruit, rijper en meer belegen in de herfst misschien, maar ook dan niet onaangenaam.

Hoe komt dat? Misschien is de verklaring in onszelf gelegen. We zijn eraan gewoon en we ervaren natuurlijke wasems als aangenaam omdat zij bij het leven horen zoals het licht bij de dag. De kwalijk riekende afvalproducten ontbinden snel en de geur van wat uiteindelijk overblijft, vormt een zo gewone achtergrond dat hij niemand nog afstoot en, voor zover hij opgemerkt wordt, zelfs aantrekt. Alleen in ongewone concentraties kunnen stoffen het neusorgaan kwellen, zoals licht dat te fel schijnt de ogen pijn doet. Een aanpassing van miljoenen jaren heeft ons leren houden van het milieu in al zijn normale gezonde variaties.

Misschien is het zo. Maar waarom werkt die aanpassing dan voor geuren, en niet voor bijvoorbeeld temperaturen? In de meeste weersomstandigheden ervaren we de temperatuur als onaangenaam, ook als die volkomen geschikt is om in te leven. De temperatuur van de buitenlucht schommelt tussen zowat -20°C en +40°C. Dat is een variatie van zestig graden. Daarvan ervaren we hooguit het smalle interval van tien graden tussen +15° en +25° als aangenaam. Bij minder dan 15° trekken we een jas aan, bij meer dan 25° is het te warm voor comfort. Behalve op een zachte zomerdag bevalt de temperatuur zelden. Er is niets ongewoons aan een schrale oostenwind bij -5°C, maar weinig voelt zo onprettig aan.

De geuren van het milieu bevallen duidelijk beter dan de temperaturen. Ook zonder onder een jasmijnstruik te liggen, is het heerlijk de buitenlucht op te snuiven. Althans wanneer die van buiten de stad komt, want wennen aan het brouwsel dat in de urbane milieus geproduceerd wordt, zal nog wel enkele miljoenen jaren vergen.

De auteur is natuurkundige en schreef een twintigtal boeken op het kruispunt van wetenschap, filosofie en religie. Het laatste, ‘Tot bestaan bestemd’, verscheen bij uitgeverij Pelckmans.

Gerard Bodifée

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content