Er lijkt zich meer en meer een joods-Nederlandse schrijvers- generatie te profileren rond Arnon Grunberg, Leon de Winter, Marcel Möring en Rogi Wieg. Portret van een sensibiliteit.

De nieuwste wonderboy in de Nederlandse letteren heet Arnon Grunberg (1971). De twintiger verraste met zijn sprankelende debuut, ?Blauwe maandagen? (1994), en presenteert nu in dezelfde witzige stijl een tweede roman, ?Figuranten?. De figuranten uit de titel staan voor een trio van vrienden die een Marlon Brando-club stichten, want zoals hun idool willen ze het maken in Hollywood. Dit project is natuurlijk een alibi voor de verteller en diens kompanen, Elvira en Broccoli, om er lustig op los te schmieren. Toch zoeken ze in dit jongleren met de meest uitdagende poses het echte leven : ?Definitie van acteren : de mogelijkheid om waarachtig te leven onder onwerkelijke omstandigheden.?

Grunberg die opkijkt naar Buster Keaton en Jacques Tati, serveert niet alleen literaire slapstick maar slaagt er ook in om de melancholie van de clown overtuigend op te roepen. Zijn personages nemen niets ernstig tenzij hun gebrek aan levensernst. Dergelijke paradoxen vormen het credo van Grunbergs titaantjes. ?Figuranten? is in zekere zin te lezen als een hommage aan de beroemde openingspassage uit de novelle van Nescio : ?Jongens waren we – maar aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is. We zouden hun wel eens laten zien hoe ’t moest. Wat we eigenlijk doen zouden is ons nooit duidelijk geworden.?

Figuranten waren ze, maar leuke figuranten die geen blijf wisten met hun onrust, hun verlangens en hun dromen. De ik-verteller bestempelt zichzelf als ?een wandelende verspreider van ongeluk?, ?een handelsreiziger zonder handel?, maar de echte losers zijn Evita en vooral de ?malle? Broccoli die het fortuin van zijn joodse vader erdoor jaagt en daarna gek wordt. De verteller wordt ?stakkerig wijs? en blikt als Amerikaanse immobiliënmakelaar terug op hun titaantjestijd.

UITGEFLIPTE DRUGVISIOENEN

Enkele jaren geleden poogden Ronald Giphart, Rob van Erkelens & co de debuterende Grunberg in te lijven bij hun schrijversbent, die door de kritiek smalend Generatie Nix werd genoemd. In hun boeken werd de zinloosheid van het leven gecelebreerd aan de hand van gratuite sekspassages, of uitgeflipte drugvisioenen die zogezegd provocerend waren bedoeld maar die in werkelijkheid alleen maar geforceerd en zeer geënsceneerd aandeden. Giphart zocht het straatrumoer om carrière te maken en beweegt zich nu in de slipstream van de Vlaamse agent provocateur bij uitstek, Herman Brusselmans, om zo alvast in Vlaanderen aan de bak te komen.

Grunbergs personages zwalpen eveneens rond in een emotionele woestijn, maar in tegenstelling tot Giphart houdt Grunberg ze niet bij het handje om allerlei baldadigheden uit te halen bij gebrek aan beter. De provocaties van zijn helden ontploffen in hun eigen gezicht en Grunberg die sympathiseert met hun ?wandelend ongeluk? vraagt de lezer om hetzelfde te doen. Zijn we immers niet allemaal ooit titaantjes geweest die achteraf als figuranten worden onttroond ?

Toen Jessica Durlacher in 1994 naar aanleiding van haar bloemlezing joodse verhalen, ?De olifant en het joodse probleem?, Grunberg confronteerde met zijn joodse antecedenten, werd hij ongemakkelijk en antwoordde hij per brief dat hij nergens bijhoort dus zeker niet bij het joodse volk en zelfs niet bij zichzelf. Tegenover alles en iedereen, ook het eigen ego, voelt hij een natuurlijke behoefte om afstand te bewaren : ?Ik geloof dat voor humor afstand noodzakelijk is. En uiteindelijk gaat humor over overleven.? Om maar te zeggen dat slapstick voor Grunberg een heel ernstige aangelegenheid is : ?Er is niemand die zich over ons ontfermt.?

Grunberg wil zich als schrijvende God de Vader ontfermen over een vaderloze wereld vol figuranten. Dat hilarisch-ernstige mededogen met ?de wandelende jood? in ieder van ons, is negentig jaar na August Vermeylens hoogdravende sage de rode draad in het werk van andere joods-Nederlandse schrijvers. Leon de Winter (1954), Marcel Möring (1957) en Rogi Wieg (1962) hebben allemaal te doen met de zwervende mens en ze gaan de joodse context van hun personages niet uit de weg.

DE OVERLEVINGSCULTUUR

De Winter, zoon van joods-orthodoxe ouders, portretteert vanaf ?Kaplan? (1986) meestal een hoofdpersonage van twaalf stielen en dertien ongelukken die op zoek is naar zijn vader. Die vader staat in beste joodse traditie voor de Wet of de Leer, kortom, voor de zin van het leven. In zijn meest recente roman, ?Zionoco? (1995), volgt de lezer ?een zwakke ziel die hunkert naar geloof en verlossing?. Uiteindelijk wordt Sol, de hunkerende ziel, rabbijn bij de Indianen nadat hij zijn vader heeft teruggevonden. De Winter, zoals Grunberg en Wieg, houdt van groteske wendingen maar, zoals bij zijn collega’s, is die humor de keerzijde voor een bepaald sérieux. Anders dan bij Grunberg en Wieg echter gunt De Winter zijn protagonisten meestal een verlossend einde. In ?Zionoco? wordt dat happy end weliswaar onderuit gehaald door de groteske inkleding, maar in ?Hoffman’s honger? (1990) geraakt Hoffman in een mystieke, verlichte extase. Spinoza’s traktaat over de verbetering van het verstand illumineert zijn eigen leven : ?Hij boog zijn hoofd en begon te bidden.?

Als Durlacher hem vraagt naar zijn joodse roots, refereert De Winter aan de intellectuele traditie van de joodse kosmopoliet die zich alleen thuis voelde in een geestelijk territorium zonder grenzen en die voortdurend op zoek was naar nieuw voedsel voor de geest : ?De overlevingscultuur van de joodse traditie bracht rusteloze individuen voort, zoekers en twijfelaars, mensen die op zoek waren naar het einde van de horizon, wandelende joden.?

Möring, zoon van een joodse moeder, heeft van die rusteloze zoektocht naar nieuwe intellectuele ervaringen zijn waarmerk gemaakt. Al van in zijn debuut, ?Mendels erfenis? (1990), voert hij lucide personages ten tonele die ?zwerven over de vlakte van de geest?. Möring is de meest plastische en de minst ironische. Zijn zin voor treffende beelden geeft een bijzonder aura aan de ingehouden dynamiek van zijn rondtastende personages. En, zoals bij Grunberg, laveert de protagonist tussen empathie en distantie, ook tegenover zichzelf : ?Ik had het gevoel dat mijn gedachten boven mijn hoofd cirkelden, zoals in strips gieren boven een verdwaalde reiziger in de woestijn. Ik wist niet wat ik dacht, waarom mijn hart in mijn borst fladderde. Alles in mij was in beweging.? Soms houdt de verteller plots een fonkelend aforisme in de handen dat qua filosofische diepzinnigheid kan wedijveren met de beste gedachten van Montaigne of Pascal : ?Volgens mij gaat het zo : in zijn jeugd ontdekt de mens het solipsisme, vervolgens de onhoudbaarheid daarvan, dan de verscheidenheid, daarna de gemeenschappelijkheid en ten slotte de irrelevantie van dit alles.?

DE TWEEDE GENERATIE

Wieg die van joods-Hongaarse afkomst is, is allicht de meest lichtvoetige en is blijkbaar tuk op chassidische legenden, de wonderlijke verhalen over charismatische zonderlingen die ook bij iemand als Eriek Verpale gretig aftrek vinden. In Wiegs recentste werkje, ?De overval? (1997), wordt elke scène ingeleid door een spreuk die ontleend is aan joodse vertellingen. Zijn anti-held is eveneens op zoek naar zichzelf en gaat daarvoor te rade bij zijn joods-Hongaarse familie waar hij na de overval onderduikt.

Volstaat het werk van deze vier auteurs om van een nieuwe trend gewag te maken of gaat het hier om een toevallige constellatie die slechts bestaat bij de gratie van de beschouwer ? Feit is dat in het oeuvre van deze schrijvers de joodse thematiek uitdrukkelijk aanwezig is. Het gaat hier, zoals Durlacher stelde, om een tweede generatie die via hun joodse ouders met het immense verdriet om de holocaust werden geconfronteerd. Maar belangrijker dan die indirecte link met het oorlogsverleden van hun ouders en grootouders, is allicht het groeiende besef voor deze auteurs dat ze in zekere zin toch anders zijn.

Joden zijn altijd het prototype geweest van de buitenstaander. Ze hoorden nergens bij en waren voortdurend in de diaspora op zoek naar een ideale heimat. Omdat ze overal buitenstonden, hadden ze een klare kijk op hetgeen hen omringde. Toen de Duitse socioloog Jürgen Habermas in 1978 een essaybundel samenstelde met portretten van vooraanstaande Duits-joodse intellectuelen, vroeg hij zich af wat Ernst Bloch, Theodor Adorno, Walter Benjamin, Hannah Arendt en Max Horkheimer met elkaar gemeenschappelijk hadden. Hij kwam terecht bij hun optiek van buitenstaander die bij alle assimilatie toch nog altijd oog heeft voor de min of meer objectieve verhoudingen en die als buitenstaander een bijzonder flair bezit voor datgene wat meestal over het hoofd wordt gezien : het detail, het toeval. Wie vaak zelf als quantité négligeable wordt behandeld, heeft meer aandacht voor het zogenaamd bijkomstige of onbelangrijke.

DE ONTWORTELING

Habermas sprak over hun kritische kijk als over ?een bijzondere sensibiliteit voor alles wat afwijkt van de norm, voor het ondergronds-anarchistische.? Deze typering kan ook goede diensten bewijzen voor een verdere karakterisering van de joods-Hollandse school. Dat hun personages rusteloos op zoek zijn en zich vaak distantiëren van de hen omringende werkelijkheid, en van zichzelf, is duidelijk. Die zwerftocht volgt de verteller op een grotesk-ernstige toon, al naargelang het temperament van de schrijver in kwestie. Maar altijd loopt de roman uit op een pleidooi voor experimenteel onderzoek, van zichzelf en van de wereld. Die experimenten gaan ook de eigen trots niet uit de weg, zoals zij ook een voorliefde hebben voor de pogingen van andere outcasts. Het ondergronds-anarchistische wordt door de personages dikwijls opgezocht, maar niet gratuit gecultiveerd zoals bij de Nixers.

Daarin schuilt de relevantie van dit werk en ook de klasse. Zoals bij Giphart gaan de personages vanuit een zekere horror vacui die leegte proberen te verkennen en op te vullen. De Nixers epateren hun publiek met het opdissen van sensationele prikkellectuur waarin seksuele standjes niet mogen ontbreken. De Winter, Grunberg & co nemen die leegte ernstig omdat ze de leegte en dat verlangen om de woestijn te verkennen blijkbaar zelf aan den lijve hebben ervaren. Wat voor de énen een luxeprobleem is waarmee ze in goed verkopende romannetjes koketteren, is voor hen realiteit. De ontworteling, die iedereen zo goed kent in deze postmoderne tijden, krijgt in hun oeuvre de meest authentieke vertolking. De wandelende joden zijn altijd al onderweg geweest en maakten zich geen illusies over die provisoire status. Zij putten er hun kracht uit om een republiek van de geest te stichten waarin alle vrijdenkers zonder onderscheid welkom waren.

In het Amerika van na de Tweede Wereldoorlog werd de joods-Amerikaanse literaire connectie bijzonder hoog gewaardeerd, omdat hun zintuig voor het gekke, aparte, belachelijke, ontwortelde bestaan de gemiddelde Amerikaan zeer vertrouwd in de oren klonk. De onzekerheid van de moderne mens kwam het best tot uiting in de literatuur van Saul Bellow, John Salinger, Norman Mailer, Philip Roth en Harold Brodkey. Op een analoge manier krijgt het levensgevoel van de Generatie Nix zijn betere vertolking in het werk van Grunberg en de zijnen. Of ze nu toevallig joodse (voor)ouders hebben, doet niet direct terzake, maar het is niet ondenkbaar dat ze vanuit die achtergrond hun onderwerp met zoveel meer talent bespelen. De titaantjes van Grunberg zullen alleszins langer blijven bestaan dan de puistenpubers van Giphart.

Frank Hellemans

Arnon Grunberg, ?Figuranten?, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 300 blz., 799 fr.

Arnon Grunberg : ontworteling krijgt de meest authentieke vertolking.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content