Zomer in Watou. Jan Fabre gaat in het grensland de konfrontatie aan met eeuwen poëzie, van Hadewych tot Peter Verhelst.
IN een essay over traditie en vernieuwing schreef Hendrik Marsman in 1925 : “Ongetwijfeld is poëzie in de eerste plaats een eeuwige, boventijdelijke waarde ; met dien verstande, natuurlijk, dat die eeuwigheid eindigt, als de tijd ophoudt, dat is als de mens verdwijnt ; want wij-zelf maken, denken den tijd, en wij-zelf maken, denken de eeuwigheid, die met den tijd correlaat is. ” De poëziezomer in Watou het dorpje nabij de Franse grens waar organizator Gwij Mandelinck zich elke zomer met stapels gedichten en een hoofd vol beeldende kunst inkapselt tegen het kaalgeslagen landschap, om het dan woord voor woord en beeld na beeld te heroveren staat dit jaar in het teken van de boventijdelijkheid. Het werk van Jan Fabre staat centraal en wordt er gekonfronteerd met een verrassende poëziekeuze, van Hadewych tot Peter Verhelst.
Dat Fabre Watou een hele zomer lang met een beeldenstorm teistert, lijkt op het eerste gezicht niet zo evident. Wat zoekt een kunstenaar wiens werk in zowat alle belangrijke musea ter wereld hangt, en die op het einde van de zomer op vraag van Jan Hoet in Japan tentoonstelt, in zo’n Westvlaams dorp ? Wie de vorige edities van de poëziezomertentoonstelling bezocht heeft, krijgt al een vermoeden : Watou is een plaats letterlijk en figuurlijk voor grensgangers. Er is een flinke verplaatsing voor nodig, en er is ook tijd nodig om mentaal ruimte te maken voor zo’n projekt.
Fabre, als all-round kunstenaar die grenzen doorbreekt, moet zich daar meteen door aangesproken gevoeld hebben. Bovendien wordt de bijna vervallen architektuur een metafoor voor de breuklijnen die hij in het verwachtingspatroon van de toeschouwer wil aanbrengen. Niet voor niets heeft de zomertentoonstelling als titel Dichters rond de beeldende kunstenaar Jan Fabre – 3X7 kamers, 3X7 gedichten. De getallensymboliek duidt immers een betekenisveld aan, waarbinnen we moeilijk van een Fabre-retrospektieve kunnen spreken. Toch zal de toeschouwer die vertrouwd is met zijn beeldende kunst, werk herkennen dat de jongste twintig jaar is ontstaan.
OBSERVATOR.
Het is echter onmogelijk om het werk van Fabre in de mal van een geschiedkundig dokument te gieten, omdat de installaties elkaar altijd weer spiegelen maar ook tenietdoen. We kunnen hoogstens spreken van een spiegelzaal die aan diggelen ligt en waarin oud en nieuw werk een verbrokkelde symbiose aangaan. De figuur Fabre als kunstenaar staat daarin centraal. Hier en daar duiken ook biografische elementen op, maar ze zijn altijd verweven met het artistieke. Fabre is immers niet geïnteresseerd in een dundruk van de werkelijkheid ; hij palmt ze eerder in door ze met bic te transponeren tot een kleurenwereld. Daardoor doorbreekt hij de werkelijke ruimtedimensie, omdat de blauwe lijnen gaan vibreren en op die manier diepte geven aan hun drager en hem opladen met betekenis. Het bic-blauw verwijst ook naar het “uur blauw”, het ochtendlijke tijdstip tussen nacht en dag, tussen slapen en waken, droom en werkelijkheid. In die breuklijn situeert het werk van Fabre zich en treedt het tevoorschijn uit een immense leegte en een tijdloze stilte.
Ook de uil is, naast het bic-blauw, een centraal motief in zijn werk. Hij verwijst naar de rol van de kunstenaar als zwijgende observator die in Hegeliaans perspektief de tegenstellingen met elkaar verzoent. In Watou zijn op enkele gevels, hoog boven de hoofden van de toeschouwers, bebicte uilenbeeldjes aangebracht. De richting van hun blik is onbestemd. Ze lijken dus niet bepaald de weg te wijzen, maar het raadsel nog te vergroten. Bovendien ironizeren ze het gebeuren, omdat ze het menselijke bedrijf door hun wijsheid nietig verklaren.
Niet voor niets torenen zeven eksemplaren in het Museum voor Hedendaagse Kunst in Oostende boven zeven badkuipen, onder de titel “Hé wat een plezierige zottigheid ! ” De werkelijkheidsilluzie van kunst, en vooral de zoektocht van de toeschouwer om achter de waarheid van een kunstwerk te komen, wordt erdoor afgestraft. We zouden de uiltjes in die zin ook een metafoor kunnen noemen voor de persoon Jan Fabre, die achter zijn werk schuilgaat en die zijn identiteit niet prijsgeeft. Zijn werk is op die manier on-anekdotisch, poëtisch en reflexief. Daardoor heeft het vooral banden met het werk van kunstenaars als Thomas Schütte en Juan Munoz, die hun skulpturen opbouwen als denkpatronen met een eigen, mentale narrativiteit.
In die zin kunnen we de installaties in Watou omschrijven als mentale ruimtes die gerealizeerd worden binnen een bestaand architekturaal kader. Nogal wat installaties zijn immers realizaties van de maquettes die in 1988 in de tentoonstelling Modellen 1977-1985 in Deweer Art Gallery in Otegem te zien waren. Er ontstaat echter tijdens de poëziezomertentoonstelling een surplus, omdat de kunstwerken er een metonymische waarde krijgen : ze ontlenen hun betekenis aan de ruimte waarin ze zijn aangebracht. In die zin zijn ze veruitwendigingen van de idee van Marcel Duchamps dat niet datgene wat in een kunstwerk besloten ligt het kunstwerk tot kunst maakt, maar wel het kader dat het kunstwerk omringt. In Watou gaat het om verschillende vormen van kaders : soms neemt het werk zelf de vorm aan van een kader, dan weer vormt alleen de aanwezige architektuur een frame.
SCHOENDOZEN.
De tegenstelling tussen openheid en beslotenheid is dus een eerste motief van de tentoonstelling. Dat wordt nog geëxpliciteerd doordat de bezoeker tijdens een tocht van 2,5 kilometer vijf lokaties het Wethuis, het Douviehuis, de Douviehoeve, een huisje in de Vijfhoekstraat en het Grensland aandoet en zo de kans krijgt om te herademenen. Het beslotene komt ons al tegemoet in de eerste lokatie, een soort doorgangskamertje in het Wethuis waarin drie bebicte schoendozen opgesteld staan. Het deksel is half geopend zodat we uitzicht krijgen op een halfduistere, bebicte binnenkant.
Mandelinck : “Het is de eerste ruimte die Fabre voor zichzelf gecreëerd heeft, bij gebrek aan andere middelen : schoendozen die eterisch aandoen. ” Op die besloten ruimtes valt heel akkuraat het gedicht van Karel van de Woestijne “Een vrucht, die valt”, op een formele, donkere manier voorgedragen door Jan Decleir. Tegelijk staat het gedicht, dat de zware beslotenheid van een vallende vrucht als metafoor draagt, te lezen op een bebicte glasplaat. Dit procédé, waarmee de poëzie in de tentoonstelling aanwezig is, wordt op alle lokaties herhaald. Het zorgt ervoor dat in tegenstelling tot wat bij sommige vorige edities het geval was, de gedichten met open vizier met de beeldende kunst kunnen konkurreren. Dat was bij de Raveel- en de Claus-edities soms wel eens anders, omdat het architektenduo Stéphane Beel en Bernard Van Eeghem de visualizering lieten primeren op de dialoog.
Wie monotonie verwacht omdat de gedichten dit jaar altijd op dezelfde manier aanwezig zijn, zal verrast worden, want de zegging is totaal verschillend. Daardoor is het gedicht ook telkens manifest aanwezig in de ruimte. Fabre, die van Mandelinck tijdens de voorbije winter stapels gedichten kreeg, laat de poëzie sterk meespelen omdat hij voor de zegging een beroep deed op gerenommeerde akteurs als Josse De Pauw, Jan Decleir, Mil Segers, Els Dottermans en Fabres fetisj-aktrice Els Deceuckelier. Ze brengen de gedichten op de meest uiteenlopende manieren : plechtstatig, slepend, lijzig, formeel, deklamerend of zelfs stotterend.
Ook andere lokaties dan die met de schoendozen tematizeren de beslotenheid. In het Douviehuis staat, bijvoorbeeld, de maquette van “Ilad of the Bic- Art”, het modelmatige ontwerp van een projekt in een echte kamer, waarin Fabre zich drie dagen opsloot om alles te biccen, met op een wand het motto “Art as cultivated boredom. ” Kunst verschijnt als levenloos en dus op het eerste gezicht als het resultaat van gekultiveerde verveling, maar door de fysieke overdracht van het krassen met bic Fabre tekent trouwens het liefst naakt, liggend op zijn werk , krijgt het lichamelijkheid en roept het associaties op met vrijheid en aktie.
DAKLOOS.
De aktie is hier echter ingesloten in de maquette, waarin je alleen langs de bovenkant kan kijken. De Twee Kippen, die naast de maquette staan opgesteld, zijn dan op hun beurt veruitwendigingen van het surrealistische en groteske in Fabres werk dat hier herinnert aan dat van Salvator Dali Ilad is trouwens de omkering van zijn naam. De keuze van Paul Van Ostaijens “Berceuse presque nègre” is dan ook niet verwonderlijk. “La maison de J.F. “, een installatie op de Douviehoeve, gaat daarin nog verder. Het zijn twee strak gekoncipieerde modelhuisjes, respektievelijk in koper en aluminium. Op het koperen huisje staat de inskriptie van die andere artiest die voor de vrijheid vocht, Antonin Artaud : “Het leven gaat zich afspelen, de gebeurtenissen zullen hun loop nemen, de geestelijke konflikten zich oplossen, en ik zal er niet aan deelnemen. Ik heb niets te verwachten, noch van de fysische, noch van de morele kant. Voor mij is het voortdurend smart en schaduw, nacht van de ziel, en ik heb geen stem om te schreeuwen. Verkwist uw rijkdommen ver van dit gevoelloos lichaam, waar geen enkel seizoen, geestelijk noch zinnelijk, vat op heeft. “
Fabre schaart zich hier achter het standpunt van de kunstenaar die niet aan de werkelijkheid deelneemt en zo voor zijn vrijheid vecht. De huisjes zijn trouwens dakloos. Dat de kunstenaar niet aan de werkelijkheid hoeft te participeren om er toch mee verbonden te zijn omdat hij ze verinnerlijkt heeft, wordt onderstreept in de versregels van het gedicht van Thierry de Cordier : “Ik sta in een doodgewoon landschap / sluit daarin de ogen en merk hoe het landschap mee naar bin- / nen glijdt, in mij verglijdt. “
Verbonden met het motief van geslotenheid-openheid vallen nog twee andere installaties op : “De neus” op de zolder van de Douviehoeve en de “Wetskamer” in de Vijfhoekstraat. “De neus” is een installatie waarmee we het ontluikende kunstenaarschap van Fabre kunnen opsnuiven. Op zolder licht, onder een spot, een tent op die opgetrokken is uit een in de vorm van een neus gesneden tentzeil en bezemstokken. Fabre maakte van die tent, die de veilige wereld van de kunstenaar die zich kan afsluiten van de buitenwereld symbolizeert, een “Grondgebied van nachtelijke projekten” in de tuin van het ouderlijke huis. Vanuit dit tentje ontwikkelde hij zich later tot een performer, met een belangrijke tussenstap : als etalagist van opleiding gebeurden zijn eerste teatrale akties achter glas, en pas later ging hij de direkte konfrontatie met het publiek aan.
WECKPOT.
In de zolderruimte weerklinkt het gedicht “Vannacht” van Hester Knibbe, waarin de dichteres droomt dat ze twee kinderen heeft gered : ook Fabre redt het kind in zichzelf via het kreatieve proces. In de Vijfhoekstraat wacht de toeschouwer wellicht de meest poëtische lokatie : in een negentiende-eeuws huisje heeft hij zijn “Wetskamer” ingericht. Op het eerste gezicht lijkt het een kamer die gevuld is met vertrouwde attributen er staat onder meer een wiegje , maar door de weckpotten, die zelfs de stoelpoten stutten, krijgen we een indrukwekkend beeld van de leefruimte van de kunstenaar-entomoloog die de biografische elementen (bijvoorbeeld sigarettepeuken) konserveert en exposeert. Tegelijk dient ook de hele ruimte zich als een weckpot aan, omdat we slechts door de deur naar binnen kunnen kijken in het kamertje.
Het kreatieve wordt hier op een dubbele manier verduurzaamd, zoals we te horen krijgen in het gedicht van Eddy Van Vliet, naast Herman de Coninck, Mark Reugebrink, Stefan Hertmans en Peter Verhelst één van de dichters die de opdracht kregen om voor de Fabre-tentoonstelling een gedicht te schrijven. Naast het motief van de openheid en de geslotenheid vormt dus ook de kreativiteit een rode draad door het poëziezomerparcours. Diverse installaties kunnen onder die noemer gebracht worden, maar vooral die in het Wethuis tematizeren dit element.
De “Duimspijkerman” is de emanatie van de band tussen de figuur Fabre en de kunstenaar : hij bekleedde een jeanspak dat hij in zijn beginperiode droeg helemaal met duimspijkers, en ook de mikroskoop van de observator-kunstenaar is ermee bedekt. De geur in de kamer verraadt echter zijn kwetsbaarheid : aan zijn linkerbeen merken we stukken vlees op. De kunstenaar steekt in het kreatieve proces dus zijn stekels op, maar wordt er ook erg kwetsbaar door. Hier wordt een interessante associatie gemaakt met het gedicht “Wingerd” van Tom Van Deel, waarin het kreatieve van het verval en de vergankelijkheid belicht worden. Ook de “Creative Dictator Act”-kamer laat ambiguïteit zien : de vloer ligt bezaaid met oude boekenbladzijden en voor een schoolbord, waarop de titel van de installatie staat, hangen zeven sponsjes met een krijtje er middenin. De macht en de vergankelijkheid van het woord botsen hier dus tegen elkaar op. Uitgerekend in deze kamer is dan het gedicht “Alle Dinge” van Hadewych hoorbaar.
De zomertentoonstelling in Watou gaat dit jaar dus de konfrontatie aan met eeuwen poëzie, maar plaatst die traditie ook in een problematisch kader : niet alleen in de dertiende eeuw, maar ook in onze tijd is het woord tegelijk machtig en vergankelijk en vermag het uiteindelijk niet te spreken over de mystieke ervaring. “Het insectenkabinet” legt, als kreatieve en ironizerende neerslag van het werkproces van de entomoloog-kunstenaar, de band met het derde motief in de tentoonstelling : de insektenwereld als metafoor.
VLIEGENVANGERS.
Hier en daar krijgen we het verband te zien van de kunstenaar Fabre met de lijmstokman uit de embleemboeken van de zestiende eeuw. Net zoals de lijmstokman de gonzende insektenwereld probeert in te tomen, legt de kunstenaar het kreatieve gewriemel in zijn hoofd aan banden door het vast te leggen in kunstwerken. Zo is er, bijvoorbeeld, de “Vliegenvangerkamer” in het Douviehuis, waarin honderd vliegenvangers bijna helemaal het zicht belemmeren op een portret van Fabre dat door een vliegenvanger doorkliefd wordt. In het gedicht “Punt” van Gerrit Achterberg worden we als toeschouwer mee gefixeerd in de installatie : “De wereld werd een wand, / waartegen ik beweeg / een vlieg, een dunne veeg. “
De insekten duiken op verschillende manieren op. In een kelder in het Douviehuis zijn de insekten prachtig getransformeerd tot teezakjes. Door hun weerspiegeling op het wateroppervlak worden ze tot “schrijverkes” die het gedicht van Guido Gezelle in een verrassend perspektief plaatsen. De zegging zal ongetwijfeld ook veel traditionele voordrachtfanaten uit hun evenwicht brengen, want terwijl het begin van het gedicht op een keurige manier door Josse De Pauw wordt gedeklameerd, stottert Jan Decleir het einde, alsof ook de schrijver vermoeid raakt van zijn kreatieve werk.
Een ander spoor leidt naar de antropomorfizering van het insekt, zoals in de installatie “Mur de la montée des anges” in een stal van het Grensland. Vanop afstand denk je achteraan in de stal een prachtige, gifgroene jurk te zien, maar bij nader inzien blijkt deze engelfiguur helemaal opgebouwd te zijn uit juweelkevers. De insekten palmen onze leefwereld volledig in, zoals ook de uit kevers gekoncipieerde “Vleesklomp” in het Douviehuis demonstreert.
De breuklijn die ontstaat tussen werkelijkheid en illuzie krijgt een interessante pendant in het gedicht “Wie die sterren heeft opgetakeld ? ” van Peter Verhelst. Vormen ontstaan uit het niets, zoals insekten ontpoppen. Uiteindelijk heeft die preokkupatie met de insektenwereld bij Fabre in sterke mate te maken met de dood als veruitwendiging van het boventijdelijke. De laatste twee installaties, in de vlakte van het Grensland, zijn in die zin bijna noodzakelijke aanwezigheden in het door oorlog geteisterde gebied. In een hoek van het veld heeft Fabre blauwgebicte bijenkorven geplaatst. Vanuit hun leegte die ruimte schept voor een andere dimensie van ruimte en tijd, kan de verbeelding, via de ruisende populieren die aan een zwerm bijen doen denken, het wijde landschap intrekken.
Even verder dalen we af in “Het graf van de onbekende computer”, een kelderruimte vol gebicte kruisen met inskripties van insektennamen. De ultieme signatuur van de kunstenaar is dus die van de entomoloog die zijn insekten opprikt in een gedenkboek. Aan de toeschouwer om dit gekwetste universum te doen herleven in zijn verbeelding, door de dialoog tussen woord, beeld, klank en archtitektuur.
Paul Demets
“Dichters rond de beeldende kunstenaar Jan Fabre – 3×7 kamers, 3×7 gedichten”, Watou, van 8 juli tot 3 september 1995 met op 3 september Codadag met enkele participerende dichters. Elke dag open tussen 14.00 en 19.00 u. Info : 057/38.80.93. Catalogus bij De Bezige Bij, 350 fr.
Jan Fabre, “Het graf van de onbekende computer” : ultieme signatuur van de kunstenaar.
Jan Fabre, “Teezakjeskamer” : de insektenwereld als metafoor.
Jan Fabre, “Juweelkamer” : mentale ruimtes.