?Het slib dat rond de zwerfsteen Vallejo gekoekt zit, moet worden weggehaald.? César Vallejo’s poëzie vertaald in het Nederlands.
HOEWEL het gevaarlijk is om biografische met bibliografische elementen te verwarren, staat de poëzie van de Peruaanse dichter César Abraham Vallejo (1892-1938) zo dicht bij de maatschappelijke evoluties en de gebeurtenissen uit zijn leven, dat het niet verkeerd lijkt om bij de lectuur parallellen tussen leven en werk te maken. Op het eerste gezicht nodigen zijn gedichten daar niet toe uit, want ze hebben een complex karakter : de versregels vormen weerbarstig stollingsgesteente van het versplinterde bewustzijn van een lyrisch ik in een losgebarsten universum.
Vallejo heeft zijn leven lang geworsteld met het katholieke wereldbeeld. Zijn beide grootvaders waren uit Galicië afkomstige priesters die in Peru huwden met indiaanse vrouwen. Vallejo was dus een mesties. Het wereldbeeld in zijn gedichten is sterk bepaald door de bipolariteit van het opgedrongen katholieke erfgoed dat hij gelijkschakelt met afwezigheid, en de indiaanse cultuur die voor hem aanwezigheid betekent. Op het vlak van de taalhantering zien we daardoor een botsing tussen de opgedrongen Spaanse taal en het Quechua, de Peruaanse volkstaal.
Vallejo’s poëzie is er één van de wanhoop die geen oplossing kent. Hij geeft die in zijn gedichten gestalte, maar niet op een therapeutische manier. Hij kan immers alleen maar schrijven op de randen van de taal, die door de Spaanse conquistadores is vernietigd. Als er trouwens één dichter verguisd werd en tegenslag na tegenslag te verwerken heeft gekregen, dan Vallejo wel. In zijn debuutbundel ?De zwarte herauten? (1918) schrijft hij in het titelgedicht : ?Er vallen klappen in het leven, zo’n harde… Ik weet niet ! / Klappen als van Gods haat ; alsof in hun aanschijn, / de branding van al het geledene / de ziel drassig zou maken… Ik weet niet !?
MOEDER.
Vallejo wil aan de bekrompenheid van zijn geboortestad Santiago de Chuco ontsnappen door eerst aan de universiteit van Trujillo en later aan die van Lima rechten en filosofie te gaan studeren. Hij moet echter herhaaldelijk terugkeren, zowel door geldgebrek als door financiële problemen van zijn ouders. Op één van die reizen naar zijn geboortestad raakt hij betrokken bij een staking van het onderwijzend personeel. Hij wordt volkomen ten onrechte als intellectuele aanstoker van de staking aangewezen en krijgt twee en een halve maand gevangenisstraf. In de cel schrijft hij een reeks kortverhalen ( ?Escalas meliografiadas?, 1922) én de baanbrekende bundel ?Trilce? (1922). De bundel wordt nauwelijks opgemerkt door de kritiek en wordt al even weinig gelezen als zijn debuutbundel. Vanaf dan zal Vallejo zijn gedichten alleen nog maar in tijdschriften publiceren.
Ook op menselijk vlak loopt het fout : hij verliest zijn broer en zijn moeder als prille twintiger en zal dat nooit meer te boven komen. Vooral zijn moeder mist hij, omdat ze voor hem de belichaming was van het indiaanse erfgoed. Op kerstdag 1917 probeert hij zelfmoord te plegen. Verschillende relaties lopen stuk, tot hij in 1928 zijn liefdeslot aan Georgette Philippart verbindt. In 1923 vertrekt hij in vrijwillige ballingschap naar Parijs, uit schrik voor verdere represailles van de Peruaanse overheid. Hij slijt er het grootste deel van zijn verdere leven in armoede, en sterft op amper 46-jarige leeftijd aan een ziekte die hem vanaf 1923 al parten speelt.
Geen wonder dus dat de poëzie van Vallejo van een permanente crisis getuigt. In ?De zwarte herauten? worstelt hij met een geloofscrisis : hij ontdekt dat de mens niet zo fel in de palm van Gods hand staat gekrast als zijn ouders hem wilden doen geloven. De kosmos is onderhevig aan anarchie en laat de mens eenzaam en verweesd achter : ?Er is een leegte / in mijn metafysische lucht / die niemand kan betasten : / het klooster van een stilte / die sprak dicht onder het vuur. // Ik werd geboren op een dag / dat God ziek was.?
Vallejo sluit in zijn debuutbundel weliswaar nog aan bij het typisch romantische ideaal van de verscheurde mens, die harmonie zoekt en een sterk doodsverlangen kent omdat de eenheid in het leven niet valt te realiseren, maar op stilistisch en poëticaal vlak zie je hem al worstelen met de harmonie van ritmische zinnen op rijm die het modernismo de aan het Spaanse symbolisme verwante stijlrichting die op dat moment de Zuid-Amerikaanse poëzie beheerste kenmerkte.
NEOLOGISMEN.
Vanaf zijn debuutbundel ontwikkelt Vallejo een coherente visie op leven en werk die uitgaat van de versplintering : de kosmische vulkaan is losgebarsten, en in overeenstemming daarmee ook het talige universum. De dichter kan alleen over thematische resten schrijven, met het lava van de taal. Zo duikt de religieuze taal en thematiek alleen nog als confronterend principe op of als metafoor, zoals in deze regels uit ?Trilce? (1922) : ?En God voelt geschokt / onze pols, omzichtig, stom / om als een vader bij z’n kleine meisje, / nauwelijks, / doch nauwelijks, halfopent de bebloede watten / en neemt de hoop tussen zijn vingers.?
?Trilce? is het hoogtepunt van Vallejo’s poëticale ontwikkeling. ?Och de vier wanden van de cel. / Ach de vier witachtige wanden / die onvermijdelijk op hetzelfde aantal uitkomen,? schrijft Vallejo. Omdat hij de bundel in de gevangenis schreef, ligt het beeld natuurlijk voor de hand, maar het kan ook gelezen worden als een metafoor voor het eigenzinnige bolwerk van taal, vol neologismen en woorden in de verstoorde grammaticale volgorde die ?Trilce? is. Vallejo levert hier een bundel regelrechte avant-gardepoëzie af. Dat is des te merkwaardiger, omdat hij pas in 1923 in Parijs in contact kwam met het surrealisme en omdat zijn stijl eigenlijk ook geen duidelijke verwantschap vertoont met vernieuwingen die op dat ogenblik in de Zuid-Amerikaanse poëzie plaatsvonden.
Vallejo construeert bewust een vierde wand voor de lezer, in tegenstelling tot veel andere dichters die zichzelf graag te kijk stellen. Maar wie in ?Trilce? binnendringt, wordt ongetwijfeld getroffen door Vallejo’s taalsysteem vol littekens, zoals in deze regels waarin het nutsprincipe van de existentie wordt onderuitgehaald : ?Bezaaid met hemisferen van klonter, / onder onuitgegeven eeuwige amerika’s, / je grote pluimage, / je splijt open en je laat me achter, / zonder je dubbelzinnige emotie, / zonder je knoop van dromen, zondag. // En mijn geduld wordt door houtworm aangevreten, / en nog eens roep ik uit : Wanneer zal hij komen / de grootsprakerige en stomme zondag van het graf ; / wanneer zal hij komen om te dragen deze zaterdag / uit lompen, deze vreselijke hechting / van het genot dat ons per ongeluk verwekt, / en het genot dat ons uitdrijft.?
Na ?Trilce? blijft Vallejo verder nadenken over de relatie tussen de kunstenaar en de maatschappij. Hij ziet niet alleen heil in de poëzie, maar ook in het communisme. Vanuit een hedendaags artistiek standpunt lijkt dit vreemd, maar rond 1930 begint Vallejo een verband te leggen tussen de betekeniswaarde van de taal, die afhankelijk is van de hantering, en het kapitalisme dat alles naar zijn hand zet. Om dat egoïsme te doorbreken, schrijft hij gedichten die minder hermetisch zijn. maar hij engageert zich ook in de politieke praktijk : hij reist verschillende keren naar de Sovjetunie en wordt lid van de Spaanse KP.
EERBETOON.
Toch wordt hij gelukkig maar niet louter een sociaal geëngageerde dichter, alhoewel hij na zijn dood door de Spanjaarden zo omschreven wordt. Dat heeft hij te danken aan de postume bundel ?Spanje, laat deze kelk aan mij voorbijgaan?, waarin hij zijn steun aan de Republikeinen laat meeklinken en de taal van het individualisme genadeloos neerhaalt. Met een nieuwe taal wil hij een nieuw bewustzijn scheppen, en vanuit de individuele taal tot een gemeenschappelijke boodschap komen. In tegenstelling tot de vloeiende muzikale lyriek van Pablo Neruda op dat ogenblik, is ook deze bundel echter nog behoorlijk weerbarstig van toon en stijl.
De bloemlezing van Bart Vonck is in dat opzicht een laat eerbetoon aan een veel minder bekende dichter en aan de minder voor de hand liggende grillige, talige lyriek. Vonck deed er goed aan om zijn bloemlezing rond de integrale vertaling van ?Trilce? op te bouwen. De gedichten uit die bundel hebben het best de tand des tijds doorstaan en hebben het minst te lijden onder de pathetische grootspraak waarmee intrigerende beelden in zijn andere gedichten vaak worden stukgeslagen. Vonck heeft zich voor de vertaling van het postume deel gelukkig niet geïnspireerd op de verzamelbundels ?Menselijke gedichten? en ?Gedichten in proza? die Vallejo’s vrouw Georgette na zijn dood publiceerde. Die bundels scheppen immers een vals beeld van de volgorde die Vallejo aan deze gedichten wou geven.
In navolging van Américo Ferrari, wiens kritische en wetenschappelijke uitgave ?Obra Poética? hij als basis gebruikte, deelde hij de postume gedichten in in drie delen : de in tijdschriften gepubliceerde teksten, de ongeordende teksten en de Spanje-bundel. Theo Hermans baseerde zich voor zijn bloemlezing ?Menselijke gedichten? (Soethoudt, 1976) wél op het onoordeelkundige werk van Vallejo’s weduwe. Dat was een minpunt, maar problematischer nog was zijn al te soepele vertaling van Vallejo. Bij Vonck ligt dat anders : hij probeert de bizarre zinswendingen die ook voor Spaanstaligen nauwelijks te begrijpen zijn , het gegoochel met cijfersymboliek en de neologismen te bewaren.
Sommige pogingen om die neologismen een Nederlandstalige pendant te geven, zijn echter discutabel. Zoals hij in zijn interessante aantekeningen zelf vermeldt, zijn de filologen die zich al eerder met het werk van Vallejo bezighielden het nog altijd niet eens over de herkomst van sommige neologismen. Bij Vonck levert dat dan verdienstelijke pogingen op, maar de vraag blijft natuurlijk telkens of hij de interpretatie niet de verkeerde kant opstuurt. Het woord ?Verdriecht? als vertaling voor ?Trilce?, waarin triste (droevig), dulce (zacht) en tres (drie) meeklinken, is wel een accurate vondst.
ARCHEOLOOG.
De bloemlezing is vooral waardevol als introductie tot de originele gedichten. Vonck beseft dat zelf maar al te goed, want hij schrijft in zijn inleiding : ?Het contact met de oorspronkelijke Spaanse tekst is, ook voor Spaans onkundigen, onontbeerlijk.? Het was waarschijnlijk om budgettaire overwegingen niet haalbaar om vertaling én origineel aan te bieden, maar misschien had Vonck er beter aan gedaan strenger te selecteren om op die manier toch de Spaanstalige teksten te kunnen opnemen.
Ook in zijn inleiding had hij beter wat gewied. Hij biedt de lezer een rijk gestoffeerd essay aan dat concentrisch is opgebouwd en zo een almaar grotere geladenheid krijgt. Hij herhaalt regelmatig ideeën die hij al aan bod bracht en vult ze dan aan met nieuwe gegevens, zoals Franse literaire critici hun teksten vaak opbouwen. Dat werkt verwarrend. Hoewel zo’n stijl niet bij de poëtische wereld van Vallejo past, zijn we in ons taalgebied eerder gewoon aan het rigide, logisch geconcipieerde essay. Daar had Vonck rekening mee moeten houden.
In elk geval : een vertaler die zo’n eigenzinnig oeuvre als dat van Vallejo durft aanpakken, verdient waardering. Dat de vertaling eerder vanuit het origineel dan vanuit het Nederlands geconcipieerd is Vonck noemt ze zelf ?idiomatisch? blijft altijd betwistbaar, maar getuigt zeker van respect voor Vallejo’s onconventionele syntaxis, prosodie en semantiek. ?Er is nog zoveel te doen?, schrijft Vonck bescheiden in zijn inleiding. ?Het slib dat rond de zwerfsteen Vallejo gekoekt zit, moet worden weggehaald.? De vertaling bewijst dat Vonck een betrouwbare archeoloog is.
Paul Demets
Bart Vonck, ?Bloemlezing uit de poëzie van César Vallejo?, Poëziecentrum, Gent, 285 blz., 698 fr.
César Vallejo gefotografeerd door J.D. Córdoba (1929) : poëzie van de wanhoop.
Titelpagina van Trilce (1922) : een taalsysteem vol littekens.
Vallejo door de Peruaan Gastón Garraud : Er is een leegte.