‘Mensen beseffen vaak niet dat ze onder een stolp leven. Kunst kan voor jou van belang zijn, maar tien meter verderop woont iemand die zich afvraagt in welke ploeg Picasso speelt.’ Schrijver-filosoof Frank Albers houdt een montere grafrede voor zijn eigen diersoort. ‘Ik denk soms dat de mens een uitgeprocedeerde gelukszoeker is.’
Hij debuteert, zegt hij lachend, om de dertig jaar. Caravantis, de tweede roman van filosoof en literatuurwetenschapper Frank Albers, verscheen vorig jaar vlak voor de Boekenbeurs. De verwachtingen waren hooggespannen: Albers is geen onbekende in de Republiek der Letteren. Hij geniet grote faam als Shakespeare-expert en vertaler, na de dood van Herman de Coninck werd hij – in een duobaan met Bernard Dewulf – hoofdredacteur van het Nieuw Wereldtijdschrift en vervolgens chef van De Standaard der Letteren. In 2005 hield hij de journalistiek voor bekeken, sindsdien doceert hij in Antwerpen aan de UA en Sint-Lucas.
Groots en meeslepend wilde hij schrijven – en met Caravantis is hem dat ook aardig gelukt. Albers’ roman vertelt het verhaal van de ‘Schildpadrevolutie’ in de imaginaire republiek Caravantis, waar de boze inwoners van een badstadje hun woede koelen op een reusachtige gouden schildpad die op de zeedijk is neergezet ‘als symbool van de geldverkwisting en de pretentie die zo typisch is voor vele zogenaamde kunstenaars’. Maar wat begint als een revolutionair experiment, eindigt in een nachtmerrie. Van enig realisme is geen sprake, met Caravantis wilde Albers een allegorie schrijven in de trant van zijn literaire helden José Saramago en Albert Camus. Hij schakelt daarbij moeiteloos tussen een aantal taalregisters, de verhalen buitelen over elkaar heen: hilarische beschrijvingen van het curieuze volksvermaak dat veldrijden heet, staan naast erudiete overpeinzingen over utopisch denken. ‘Caravantis moet je niet zien als een glas-in-loodraam, maar als een scherventapijt’, zegt Albers. Het is een beetje ongebruikelijk in de aanloop naar een interview en wij zijn natuurlijk geen critici, maar als er dan toch sterren moeten worden uitgedeeld, twijfelden wij na lectuur unaniem tussen vier en vijf sterren. En vroegen ons vervolgens af: hoe bestaat het dat zo’n roman in niet een van de vele eindejaarslijstjes werd genoemd en de voorbije maanden amper gerecenseerd werd?
Romans is een steeds korter leven beschoren, op die paar bestsellers na verdwijnen ze steeds sneller uit de rekken. Drie maanden na publicatie heeft Caravantis in de media nauwelijks enige rimpeling veroorzaakt. Steekt dat?
FRANK ALBERS:Ja, natuurlijk steekt dat. En het is wel het laatste wat ik verwacht had. Ik had verwacht dat die roman iets zou losmaken, wie weet zelfs debat of controverse, íéts maar niet die totale stilte.
Enig idee waar het aan ligt?
ALBERS:Er is in de media steeds minder plaats voor steeds meer boeken. Dat zal wel een deel van de verklaring zijn, maar stel dat precies dezelfde tekst, met dezelfde titel en dezelfde cover, verschenen zou zijn onder de naam van David Mitchell of Michel Houellebecq, zou dat boek dan op dezelfde manier behandeld zijn? Dat lijkt me een retorische vraag. Toen ik aan Caravantis bezig was, heb ik het plan gehad om die roman anoniem of onder een pseudoniem te publiceren, maar bij de uitgeverij vonden ze dat niet zo’n goed idee. Hoe zou het de literatuur vergaan als gedurende twintig jaar alle romans naamloos zouden verschijnen? Dat vind ik een intrigerende gedachte. Alleen een titel en een streepjescode – zodat de auteursrechten toch nog wel bij de juiste mensen terechtkomen. Dan zou het bij critici uitsluitend over de tekst moeten gaan.
Is de persona van de schrijver te belangrijk geworden?
ALBERS:Vind ik wel. Ik ben van de school die zegt: het gaat alleen maar om de tekst en het dondert niet wie die geschreven heeft. Auteurs die niet bereid zijn in de media hun privéleven uit te vouwen, krijgen het ongelooflijk moeilijk om hun boeken te ondersteunen. Ik ben een groot voorstander van een moratorium op schrijvers (lacht) en al helemaal op schrijversinterviews.
U bent geboren in 1960, u hebt de jaren zestig dus niet echt bewust meegemaakt. Hebt u weleens het gevoel dat u iets gemist hebt?
ALBERS:‘Wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren’, zei de goede oude Marsman. Hij bedoelde waarschijnlijk iets anders dan ik, maar dat gevoel herken ik wel. lk behoor tot de generatie die wakker werd op een autoloze zondag in de jaren zeventig. Het feestje was voorbij: oliecrisis, de jongerenmars voor werk, rakettenbetogingen, de volmachten van de regering-Martens, yuppies, de val van de Muur. En altijd was er op de achtergrond, bijna als een grimmige lachband die de volwassenwording van mijn generatie heeft begeleid, het begrip crisis. Dus ja, ik heb wel het gevoel tot een pre-iets- en post-iets-anders-generatie te behoren, die zelf door niets geïnspireerd of bevlogen was. ‘Er was geen bezield verband’, zou Marsman hebben gezegd.
Uw eerste roman verscheen in 1982. En in 1986 was u – naast onder meer Tom Lanoye, Herman Brusselmans en Stefan Hertmans – een van de ‘mooie jonge goden’, die de Vlaamse literatuur op stelten zouden gaan zetten met een gezamenlijke verhalenbundel. Maar ineens hing u uw lier aan de wilgen. Was u uitgekeken op de literatuur?
ALBERS:Ik debuteer om de dertig jaar, heb ik weleens gezegd. Toen ik mijn eerste roman – eigenlijk was het meer een novelle – schreef, was ik nog student filosofie in Gent. Ik was dat graag, ik was gefascineerd door de academische wereld en ik wilde absoluut verder studeren. Dus trok ik eerst naar Oxford en daarna naar Harvard. Ik heb altijd gewerkt op de grens van filosofie en literatuurwetenschap en eind jaren tachtig – het zijn de hoogtijdagen van het postmodernisme – raakte ik in de ban van allerlei literatuurtheorieën. Ik las, zoals zovelen van mijn generatie, liever Jacques Derrida dan Hugo Claus, liever Michel Foucault dan Louis Paul Boon. En al begreep ik er misschien geen snars van, ik vond Adorno veel interessanter dan alle Vlaamse schrijvers bij elkaar. Na het echec van mei 68 en de protestgeneratie, die in de jaren tachtig natuurlijk geridiculiseerd werd, was de gedachte dat het laatste subversieve bolwerk waar de kritische mens nog echt iets kon betekenen de academie was. Ik beschouwde het literaire bedrijf als een circus waar ik niets meer mee te maken wilde hebben.
Maar uiteindelijk kroop het bloed waar het niet gaan kan? Wanneer kregen de plannen voor Caravantis vaste vorm?
ALBERS:Ik heb in Harvard mijn doctoraat gemaakt over negentiende-eeuwse Amerikaanse utopische literatuur. Het idee om zelf ook een roman over utopieën te schrijven, heb ik zeker al twintig jaar. Na 1989 en de val van de Muur was er nog maar één wereldbeeld over – het Fukuyama-syndroom, het einde van de geschiedenis, wij hebben gewonnen! – en kwamen alle utopieën in een kwade geur te staan. Alle utopieën leiden naar de gaskamer, was het idee. Ik ben me vanaf toen, denk ik, de vraag gaan stellen: waar gaat een wereld zonder utopische dimensie naartoe? En met die utopische dimensie bedoel ik dus niet politieke hervormingen, maar het vermogen om je een wereld voor te stellen die radicaal anders is dan die waarin je leeft, los van de vraag of je daar de politieke instrumenten voor hebt en of je dat op lange termijn kunt realiseren.
‘Wij hebben ervoor gekozen om de wereld te aanvaarden zoals de wereld is. Wij doen de mensen niet langer talen naar het onbereikbare. De enige echte, volwassen utopie is de utopie die de feiten omhelst’, zeggen de machthebbers in Caravantis. Wat is erger, een wereld met of zonder dromen?
ALBERS:Dat is inderdaad de grote vraag. Ik denk nog altijd dat het utopische denken een bron van zelfkritiek en culturele vernieuwing kan zijn: in de utopie krijgt de bestaande cultuur een spiegel van zichzelf te zien. Maar een utopie kan natuurlijk ook het begin zijn van totalitaire avonturen. Hitler, Stalin en Mao hadden ook een utopie. Geef ze een paar tanks en een leger, en je ziet wat voor rotzooi daarvan komt. Ik weet heel goed welke ravages utopieën in de geschiedenis hebben aangericht, maar om van daaruit te besluiten dat we het voortaan alleen nog maar over de kinderbijslag en de taxshift moeten hebben, hier een procentje meer en daar een procentje minder…
Dan toch nog liever de verbeelding aan de macht?
ALBERS: Er is nog maar nauwelijks ruimte voor de verbeelding, en dat maakt het juist zo benauwend. Bij kunstenaars valt het nog wel mee, maar noem mij één politicus die nog een bezielend verhaal vertelt en waarbij je niet de indruk hebt: more of the same. Ik ken er geen enkele. Kijk naar wat er met Obama gebeurd is: van de poëzie van het campagnevoeren naar het proza van het regeren. Er is geen ontluisterender reality check dan het parcours dat Obama heeft afgelegd.
In Caravantis is het parlement afgeschaft. Moet de democratie dan ook maar op de vuilnisbelt van de geschiedenis worden gedumpt?
ALBERS:De parlementen zijn, net als de kathedralen, de ruïnes van de moderne tijd. Niet alle regeringsvormen zijn even geschikt voor alle tijden. Mensen hebben ooit ook in feodale systemen geleefd en gedacht dat de feodaliteit zoiets was als de zwaartekracht. Even vanzelfsprekend. Je kunt je afvragen – en ik weet natuurlijk wel uit welk jargon ik nu put – of de historische mogelijkheidsvoorwaarden van de democratie nog wel vervuld zijn. De democratie was ooit een subversief ideaal, maar op het moment dat je van een directe democratie overgaat naar een representatieve democratie – en dat moment breekt in de geschiedenis vrij snel aan, met drieduizend mensen vergaderen wordt al erg moeilijk – begint het woord democratie een metaforische bijklank te krijgen. De grote vraag is of al dat gepraat over democratie vandaag niet een beetje steriel aan het worden is. Als je naar het parlement kijkt, heb je dan het gevoel dat die mensen de scholing, de achtergrond, de eruditie en de onafhankelijkheid hebben om de problemen van deze wereld te begrijpen en op te lossen? Ik ben bang van niet. Is dat een pleidooi voor een vorm van oligarchie? Ik vind dat toch het overwegen waard.
De echte macht zit toch niet meer in het parlement?
ALBERS: Nee, maar we blijven erover praten alsof het wél nog het centrum is van de politieke macht. Zoals we ook nog altijd over de natiestaat praten, alsof daar de hefbomen zitten. Thomas Piketty pleit voor een wereldwijde vermogensbelasting – niet voor een vermogenswinstbelasting. Maar hij voegt daaraan toe dat er politieke structuren nodig zijn om zo’n vermogensbelasting ook wereldwijd te kunnen opleggen. En die structuren zijn er nu niet.
Staat het parlement zoals we het nu kennen die structuren in de weg?
ALBERS: Zolang we er op deze manier over praten, fungeren parlementen en natiestaten als een soort bliksemafleider. Terwijl de macht zich elders en op een andere manier heeft georganiseerd. Verkiezingen zijn toch ook rituelen, waarbij mensen beloven dat ze de volgende vijf jaar hun mond zullen houden.
Dat wordt ons nu in ieder geval terdege ingepeperd.
ALBERS: We hebben gestemd en nu is het van shut the fuck up! Je kunt het idee dat de democratie een bewijs is van de macht van het volk toch op zijn minst anders bekijken.
Is het erg als de lezer in het Caravantis dat u beschrijft het Vlaanderen van Bart De Wever herkent?
ALBERS:Ik heb daar geen probleem mee, maar ik wil de allegorische afstand, waaruit dit boek ontstaan is, uiteraard wel behouden. Ik heb het boek niet voor niets een motto van Herman Melville uit Moby-Dick meegegeven: ‘It is not down in any map; true places never are.’ Deze roman gaat wel en niet over Vlaanderen, zoals Heart of Darkness van Joseph Conrad wel en niet over Congo gaat en Waiting for the Barbarians van J.M. Coetzee wel en niet over Zuid-Afrika gaat. Natuurlijk zijn die romans gedeeltelijk ontsproten aan de werkelijkheid, maar om dan één op één de link te maken met het Vlaanderen van Bart De Wever, dat vind ik een gemakzuchtige en journalistieke manier van lezen. Caravantis is geen documentaire. Als mensen er van alles in herkennen is dat prima, maar het is geen Dimitri Verhulst.
Tien jaar na de Onafhankelijkheidsverklaring is de bevolking van Caravantis er bepaald niet beter aan toe dan voor de onafhankelijkheid. Is de moraal van het verhaal dat nationalisme tot niets leidt?
ALBERS: Je kunt altijd beter lid zijn van een natiestaat dan apatride. Maar ik denk dat onafhankelijkheid en natiestaten nu inderdaad ongelooflijke ficties zijn. Onafhankelijkheid vormt in een zo geglobaliseerde en verweven wereld een fictieve beschutting. De economie en de markt zijn planetair georganiseerd en hebben meer macht en invloed dan welke premier of president ook. Het is alleen omdat allerlei tendensen in de wereld bedreigend zijn dat natiestaten weer aan aantrekkingskracht winnen.
U schreef een deel van het boek in Dubrovnik in Kroatië. Heeft dat invloed gehad?
ALBERS: Zeker. Dat is ook een maatschappij die eeuwenlang naar onafhankelijkheid heeft gestreefd, en die uiteindelijk ook heeft verworven. Ik sprak in de tijd dat ik er was met veel mensen, van de ex-minister van Toerisme tot de man in de bar en het was verbijsterend hoe gelijklopend al die verhalen waren. Ze hebben ongelooflijk naar die onafhankelijkheid gesnakt, ze hebben er letterlijk voor gevochten en nu ze onafhankelijk zijn, is het een ramp. Want er is niks veranderd. Het is het zoveelste rattenvanger van Hamelen-verhaal. De desillusie is enorm. De leiders zijn vandaag even corrupt, machtsgeil, hebberig en onbetrouwbaar als daarvoor.
Kroatië is het jongste lid van de Europese Unie. In Caravantis zegt een personage dat de Europeanen bedrogen zijn door hun eigen dromen. Komt het nog goed met Europa?
ALBERS: Het is echt geen gewaagde of originele vaststelling dat het project Europa cultureel niet werkt. Het verenigt de mensen niet, het bezielt of inspireert ze niet. Europa krijgt zijn verhaal niet verteld. Vergelijk het met Amerika. Er is een Amerika van de feiten en er is de Amerikaanse mythe. Het Amerika van de mythe is een land van gelijkberechtiging, gelijke kansen, de hele American Dream. Het Amerika van de feiten is een land van rassenhaat, ongelijkheid, geweld en klassenjustitie. Het raadsel van Amerika is dat de feiten en de mythe al eeuwen naadloos samengaan.
Hoe gaan Amerikanen daarmee om?
ALBERS: Er was jaren geleden in arbeiderswijken in Philadelphia een onderzoek naar de manier waarop mensen dachten over Amerika. In het begin van de enquête werd gevraagd of in Amerika elk jongetje president kan worden. Tachtig procent zei: ja. Listig zoals die enquêtes zijn, kwam aan het eind de vraag of ze dachten dat hun zoon president kon worden. Tachtig procent zei: nee. In elk Europees land zou de Amerikaanse situatie allang tot revoluties en geweld hebben geleid. In Amerika niet, door het narcoticum van die mythe die de mensen benevelt met het geloof in een land dat niet bestaat. Wij hebben niet zo’n narcoticum.
Kunnen we dat mythische verhaal van Amerika een utopie noemen?
ALBERS: Natuurlijk is dat een utopie. Er is alleen niet zo’n Europese utopie.
Er zijn nochtans mensen die sterk geloven in een Verenigde Staten van Europa.
ALBERS: Dat is echt woordzwendel. Een absoluut kenmerk van Amerika is zijn cultuur van immigratie. Als je toch ziet hoe wij hier op migratie reageren! De Verenigde Staten van Amerika zijn een wezenlijk ander begrip dan wat je ook met de Verenigde Staten van Europa kunt bedoelen. Europa heeft geen verhaal dat mensen van Lissabon tot Kopenhagen verbindt. Tenzij dat van de markt. Maar een bezielend verhaal zie ik niet.
En dus draait u in Caravantis de boel om en laat u een Amerikaan op zoek gaan naar het beloofde land in Europa.
ALBERS: Het is een soort Gulliver-verhaal. Ik laat het hele verhaal ook eindigen op een schip dat is vernoemd naar het schip waarmee Europeanen in 1630 naar Amerika vertrokken. Het boek zit vol met dat soort spiegeltjes.
Maar veel blijft ook ongezegd. Een kritiek op Caravantis is dat er te veel losse eindjes zijn, dat niet alle verhaallijnen helemaal zijn uitgewerkt.
ALBERS: Het is geen roman waarin alles met alles samenhangt en de lezer uiteindelijk tamelijk gerustgesteld afscheid kan nemen. Mijn leven zit ook vol verhalen die niet uitgewerkt zijn. Ik zal nooit het experiment om het experiment verdedigen, dat is mij te narcistisch en te steriel. Maar er moet toch een soort tussenvorm mogelijk zijn van een literatuur die nog wel verhalen wil vertellen – en Caravantis krioelt van de verhalen. Mensen kunnen daar echt wel mee overweg. Er zijn complexere kunstproducten dan dit.
Een van uw personages vindt een pil uit, die iedereen in staat stelt om meteen perfect Engels te begrijpen en te spreken. Is dat een vondst van de vertaler in u?
ALBERS: Die pil is geïnspireerd door Jonathan Swift en zijn verhaal over beschuitjes die mensen in staat stellen om via het spijsverteringskanaal kennis op te doen. Het leek mij leuk om dat idee uit te breiden naar taal. Ik heb een vraag willen stellen bij de romantische idee dat meertaligheid een zegen is. Er is veel te zeggen voor al die cultuurtjes met hun talen. Maar tegelijk leiden ze tot misverstanden, conflicten, communicatieproblemen. Dat iedereen in Caravantis dezelfde taal spreekt, gaat samen met een wereld waarin bijna alle verschil is uitgeschakeld.
Het Engels is toch allang de nieuwe lingua franca? Zijn we niet bezig een wereld te worden waarin één taal wordt gesproken?
ALBERS: Dan hebben we toch nog een eind weegs te gaan. Was er niet enkele jaren geleden een treinramp omdat Vlamingen en Walen elkaars taal niet begrepen? En misschien wordt het Engels nog gecounterd en moeten we Chinees leren. Ik weet het niet. Ik heb steeds minder ondubbelzinnige meningen. Daarom schrijf ik ook geen columns of blogs meer.
Wat is de taak van een intellectueel vandaag dan nog als hij niet blogt?
ALBERS: Ik sta weleens op met die vraag. Ik beschouw mezelf als iemand die probeert op de brug te staan tussen de actualiteit van zijn tijd en de wereld van de ideeën. Er zijn mensen die hun hele leven alleen in de wereld van de ideeën evolueren en soms heel even over het academische muurtje kijken. En er zijn ook mensen, veel journalisten, die alleen binnen de actualiteit opereren. Een intellectueel is voor mij een soort mediërende figuur tussen die twee werelden. Er zijn veel academici die ik geen intellectuelen vind, omdat ze niet uit hun reservaat komen.
Het andere uiterste is natuurlijk de televisieprofessor, die over alles een mening heeft.
ALBERS: Je kunt daar kritiek op hebben, maar ik vind het in het algemeen toch aan te moedigen dat professoren vanuit hun vakgebied hun licht laten schijnen over de maatschappij. Dat liever dan academici die veertig jaar lang op kosten van de gemeenschap in een ivoren toren God weet wat zitten te onderzoeken. Ik heb grote vragen bij de finaliteit van het onderzoek in de menswetenschappen.
Dat blijkt ook in uw roman. U beschrijft daarin een congres van alfawetenschappers: ‘bombastische kletsmeiers, te dom voor echt wetenschappelijk werk en voor het kunstenaarschap te onbezield’.
ALBERS: Ik luisterde in Oxford en Harvard naar zogenaamde topwetenschappers, die met aplomb de dikste woorden in de mond namen. Ik praatte toen wellicht zelf ook zo. Als biologen of genetici onderzoek doen, kunnen ze uitleggen waartoe hun onderzoek kan leiden. Maar wat verwacht de maatschappij van een literatuurwetenschapper? Je mag toch een beetje consideratie vragen voor het praktische belang van wat je doet op kosten van de samenleving. Veel mensen in de academische wereld vinden maar één ding jammer aan hun beroep, en dat is dat er studenten zijn. Ze willen zich liever alleen maar met hun intellectuele speeltje bezighouden. De grote dildo van het wetenschappelijk onderzoek. Als het hoger onderwijs íéts moet doen, is het toch de volgende generatie intellectueel wapenen? Dat is iets helemaal anders dan het hoger onderwijs gebruiken als alibi om je een leven lang bezig te houden met de genitief bij Hadewych.
Geldt voor kunst hetzelfde als voor menswetenschappen? Moeten we kunstenaars onderhouden?
ALBERS: De idee dat je kunstenaars moet subsidiëren is de meeste mensen volkomen vreemd. We beseffen soms niet in welke stolpenmaatschappij we leven. Kunst kan voor jou van levensbelang zijn, maar tien meter verder woont iemand die zich afvraagt in welke ploeg Picasso speelt. Kunst is voor de meeste mensen een frivole aangelegenheid. Ik vrees dat het ze ook niet zou opvallen als er geen musea waren. Je kunt van elk museum aardig wat squashterreinen maken, toch? Ik pleit daar niet voor, maar het verbaast me dat de kunstwereld daar soms raar van opkijkt. Poëzie hebben de meeste mensen alleen nodig op een bidprentje.
Caravantis hangt een somber beeld op van de staat van beschaving. Kunt u, als bewonderaar van Jean-Jacques Rousseau, nog geloven in de inherente goedheid van de mens?
ALBERS: Dat is bij Rousseau ook een soort van hypothese. De goedheid van de mens is voor mij niet de vraag. De vraag is: gaan we nog door met dit experiment? Gaan we nog door met de menselijke beschaving? Zijn we nog op weg of trappelen we ter plaatse? Ik denk soms dat de mens een uitgeprocedeerde gelukszoeker is. We hebben het gezocht in de goden en niet gevonden. We hebben het gezocht in de rede en niet gevonden. We hebben het in ons eigen ik gezocht en ook niet gevonden. En nu zijn we een beetje radeloos en stuurloos. We trappen nog wat rond in ons hamstermolentje, tot het toch een keer goed fout gaat.
Is dit een roman van een cultuurpessimist?
ALBERS:King Lear eindigt ook niet zo leuk en dat is toch een van de grootste teksten uit de westerse geschiedenis. Daar troost ik me dan mee. Ik vind een eind-goed-al-goedslot, in welke vorm dan ook, op dit moment van het Europese verhaal tamelijk onvoorstelbaar. Ik heb geprobeerd om zo consequent mogelijk de gevolgen van mijn deels rationele, deels irrationele wereldbeeld uit te werken. Ik vind het eerlijk gezegd tamelijk gênant te behoren tot een diersoort die er na vele duizenden jaren schoffelen op deze aarde nog steeds niet in geslaagd is om voor iederéén de bevrediging van de meest elementaire behoeften te garanderen. Natuurlijk hebben we vooruitgang geboekt, maar we betalen er telkens opnieuw een hoge prijs voor. Dat had Rousseau goed gezien, ja. Caravantis heeft misschien wel iets van een montere grafrede voor de menselijke beschaving. We gaan zingend en dansend het ravijn in.
DOOR PIET PIRYNS EN HUBERT VAN HUMBEECK, FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE
‘Verkiezingen zijn toch ook rituelen, waarbij mensen beloven dat ze de volgende vijf jaar hun mond zullen houden.’
‘Als het hoger onderwijs íéts moet doen, is het toch de volgende generatie intellectueel wapenen?’