Jan Blommaert is hoogleraar sociolinguïstiek aan de Universiteit Gent.

Een samenleving kan scheef lopen van de hoeveelheid praat die ze produceert. Vrienden vertelden me onlangs dat hun achtjarige dochtertje een enthousiaste chatter is. Dit prille product van schoolse geletterdheid spendeert een uurtje per dag aan internetgesprekken met haar hartsvriendinnen. Dit wordt niet ontmoedigd, want het past in het plaatje van het mondige en emotioneel respectabele kind, een miniatuurvolwassene die zijn of haar ernstige babbels moet kunnen hebben met soortgenoten, recht heeft op een eigen mening en op de vrije openbaring daarvan. Bovendien gaat het hier om computercommunicatie, en ook daarover hoor je enkel goedkeurend geneuzel. Wij, veertigers, hebben immers water en bloed gezweet om halfweg ons leven de computer te overmeesteren; deze jonge generatie is meteen mee, en da’s goed, da’s modern, geavanceerd, gesofistikeerd.

Ik stel me soms de vraag wat er allemaal te bespreken valt – en nu heb ik het niet enkel meer over achtjarige kinderen. We hebben in onze samenleving zo’n onwaarschijnlijk ontzag voor communicatie, vooral voor de technieken en modaliteiten ervan, dat we vergeten dat communicatie nog ergens over moet gaan ook. Goed, een meisje van acht jaar dat, na een lange dag samen op de schoolbanken en de speelplaats, nog een uurtje chat met haar vriendinnetjes: wat wordt daar besproken? Het is niet denkbeeldig dat er onderwerpen besproken worden die helemaal niet hoeven besproken te worden. Dat deze kinderen ter plekke thema’s en kwesties verzinnen, ze elkaar voor de voeten gooien, en na een uurtje de indruk hebben dat ze een gigantisch nieuw probleem hebben ontdekt.

Ze hebben zichzelf dan een nieuw probleem bijeengechat. Ongetwijfeld een briljante uiting van kinderlijke creativiteit, maar waarvan de onmiddellijke relevantie voor individu en samenleving me volkomen ontgaat. De onderwerpen en problemen zijn immers maar gegroeid vanuit een technologie van communicatie: vanuit de aanlokkelijke routines die computercommunicatie ons oplegt, en die een geheel eigen dynamiek in interactie scheppen. Veilig achter het scherm: een blos, een verspreking, een spraakgebrek doen allemaal niet ter zake, wel het virtuoze spelen met de conventies van de chatroom. En die geheel eigen dynamiek zorgt ervoor dat mensen gesprekken hebben met mekaar die nauwelijks raakpunten hebben met hun echte beslommeringen en bekommernissen, wier bestaan volledig intern aan het communicatiesysteem is, en die alle mogelijke relevantie missen eens ze daaruit weggehaald worden. Ze zorgt ervoor dat er heel veel dingen gezegd worden die helemaal niet moeten gezegd worden.

De truc van Paul Jambers – datgene wat hij zijn ‘indringende’ interviewtechniek noemde – bestond erin de microfoon onder de neus van de mensen te houden nadat ze hun zin hadden afgemaakt. De seconde stilte die daar dan viel, gekoppeld aan die uitnodigende microfoon, deed mensen spontaan overgaan tot allerlei bekentenissen, tot dingen die ze niet wilden zeggen, mochten zeggen of moesten zeggen, en die enkel uit hun mond rolden omdat Jambers hen in een soort van onvermijdelijke communicatiesituatie plaatste. Vlaanderen is daardoor gebombardeerd met onbenulligheden, stompzinnige uitspraken, communicatief afval, waarvan de sprekers vaak zelf achteraf meer dan voldoende redenen tot spijt hadden.

De ophemeling van communicatie, dat geloof dat we een beter mens zijn als we maar veel en ‘diep’ communiceren, produceert bijzonder veel afvalstoffen. We vergeten immers vaak de grondregels van communicatie: dat je maar iets zegt wanneer je iets te zeggen hebt. Dat je niet over alles hoeft te spreken. Dat zwijgen niet dom is. Dat nadenken voor je spreekt in de regel een goede zaak is. Kortom, dat kwaliteit een punt is. Als we dát nu eens aan onze kinderen zouden leren: da’s pas leren communiceren.

Jan Blommaert

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content