Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

“Voor mij is het schrijverschap de tuin der lusten waarin ik alles kan beleven.” Adriaan van Dis over zijn nieuwe roman “Dubbelliefde”.

Hij achtte zichzelf altijd “te klein, te miserabel en te dom” om een schrijver te worden. Maar sinds hij in 1992 de televisie vaarwel zei en “zich voornam gelukkig te worden”, staat hij aan het hoofd van een rafelig, maar belangwekkend oeuvre: reisverhalen, poëzie, toneel en sterk autobiografisch gekleurde romans. In Nathan Sid en Indische duinen beschreef hij zijn kinderjaren. Zijn nieuwste roman Dubbelliefde, die volgende week in de boekhandel ligt, gaat over de adolescentie en de volwassenwording van “een man die meent uit meerdere mannen te bestaan”. Wie vertrouwd is met de achtergronden van Adriaan van Dis zal geneigd zijn in de naamloze ik-figuur een reeks afsplitsingen van de auteur te zien. Allicht om dat te vermijden, heeft Dubbelliefde een motto van Louis Couperus meegekregen: “En al zoû ik nu eens schrijven een boek, waarvan de held een modern auteur was; al zoû ik dien held laten schrijven werken, die verwant aan de mijne waren, de held zoû ik niet zijn, zijn kunst niet de mijne: en de roman zoû een roman blijven, niet dan een roman, en zich nooit realizeeren tot autobiografie.”

Het is een persoonlijke roman geworden, zegt hij ten overvloede, maar daarom nog niet een autobiografische.

“Het is zo’n uitgelebberd woord dat ik probeer te vermijden, maar ik vind het vanzelfsprekend dat een schrijver met de verbeelding werkt. Ik zeg dat niet uit angst, want ik heb met Dubbelliefde veel minder last dan destijds met Indische duinen. Toen dat boek af was, heb ik me geschaamd. Ik durfde haast niet meer de straat op omdat ik bang was dat de mensen zouden denken: o, die jongen is vroeger geslagen. Ik wilde niet koketteren met het slachtofferschap. In Dubbelliefde heb ik me dingen eigen gemaakt die ook buiten mezelf liggen. Niks zo hinderlijk als het geheugen. Ik heb situaties gecreëerd en droomhuizen betreden waarin dingen gebeurden waarin ik als het ware bepaalde facetten van mijn karakter tegenkwam. Dat zoiets misverstanden zou kunnen oproepen besefte ik wel, maar daar heb ik tijdens het schrijven in ieder geval mijn schouders voor opgehaald. Ik dacht: ze doen maar. Ik heb eens tijdens een zomervakantie voor mijn plezier in de ik-vorm de memoires van een moordenaar geschreven. Daar ben ik halverwege mee opgehouden: ik was uitgemoord. Niemand zou het geloofd hebben als ik in de ik-vorm het verhaal van een moordenaar vertelde. Maar nu ik het verhaal vertel over een jongeman die op zoek is naar zijn seksuele identiteit, geplaatst in een milieu van oud-kolonialen, zegt iedereen natuurlijk: het ís hem.”

DROMEN VAN APPLAUS

Heeft hij dan niet geprobeerd zijn eigen verleden te reconstrueren?

“Ook. Maar tegelijkertijd wilde ik het beeld van de jaren zestig en de jaren zeventig schetsen, misschien wel op zoek naar de verspilde tijd, als ik dat met een knipoog mag zeggen. Het onderwerp is één persoon, maar in een decor van vroeger. Dubbelliefde is een vervolg op Indische duinen, al kan je het er gelukkig geheel los van lezen, en ik heb nog een paar delen in mijn hoofd waarin je de Werdegang van deze jongeman zult kunnen blijven volgen. Adriaan zoekt het geluk! Klaarblijkelijk moet eerst alle rommel opgeruimd voordat ik misschien tot iets anders kom. Het grappige is: als een boek af is, dan is het niet meer van jou en ga je er ook anders naar kijken. Dan ga je misschien pas werkelijk begrijpen wat je geschreven hebt. Is dit nu de roman die ik had willen schrijven? Geenszins, want ik had er al heel spoedig zeer weinig over te vertellen. Ik was de regisseur die een acteur op het toneel zet, maar die acteur ging zo aan de wandel met zijn rol dat de regisseur hem niet meer goed tot de orde kon roepen. De schrijver kreeg ruzie met zijn geesteskind. De schrijver zegt: wat doé je nou? Je zet me voor schut, zó is het helemaal niet gebeurd.”

Het einde van de jaren zestig heeft hij als “een zeer onprettige tijd” ervaren. Net als de ik-figuur in Dubbelliefde werd hij van de toneelschool getrapt. “Ik wilde bewonderd worden en als een soort mannelijke Sarah Bernhardt op het toneel dansen, met of zonder houten been. Ik droomde van applaus, mantels, kronen, mooie zinnen, dithyrambisch proza, zesvoetige jamben. Maar die droom viel al spoedig in duigen. Het was de tijd van Grotowski, gymnastiekoefeningen, Brecht, de vervreemding. Dat was niet wat ik zocht. Vervolgens ging ik Nederlands studeren, en hoopte daar studenten aan te treffen, die als bevlogen jonge dichters, met een flambard en een puntbaardje, de schoonheid tot zich zouden nemen. En wat trof ik aan? Iedereen droeg spijkerbroeken, we wasten ons wat minder, we schoren ons niet, we maakten banieren – Ruusbroec was an early tripper -, we riepen de revolutie uit en we jaagden die arme docenten het instituut uit. Niet de pen, maar het machinegeweer! We lazen niet meer, we stencilden.

Wat heb ik godverdomme in mijn studietijd gelezen? De Frankfurter Schule, Marcuse… over verspilde tijd gesproken. We zaten dagen en weken bij elkaar over de meest stompzinnige teksten gebogen – we mochten niet eens meer zeggen dat we een boek lazen, we lazen teksten. Schoonheid telde niet. Het was een tijd waarin je je vooral niet mocht onderscheiden. We waren bang om te veraardappelen, maar in ons verlangen naar originaliteit waren we klaarblijkelijk kuddedieren. Waar was ons verstand? Waar was ons gevoel? Waar was ons geweten? In menig bezetter van het Maagdenhuis school een kampcommandant. Er zijn mensen kapotgemaakt. Ik zeg dat niet als een heilige Augustinus die zijn zondige daden betreurt, maar het is wel een feit. En nu behoor ik zelf bij wijze van spreken ook al tot de generatie van de regenten, die met zijn vette kont op het pluche zit, en niet opschuift. Maar wat kan je doen? Moet je jezelf ontslaan? Ik besef ook wel de dubbelheid van mijn positie, want intussen zit ik hier toch maar mooi mijn verhaal te doen en smeek ik iedereen mijn boek te lezen.”

DE DONKERE KANT

De interviewer in Van Dis maakt zich zorgen. “We moeten niet op twee mummelende Muppets gaan lijken die terugkijken op het leven.” Zijn roman gaat óók over vandaag. “Alles wat je schrijft, is niet alleen een echo van het verleden maar ook een spiegel van de tijd waarin je leeft. Toen ik aan Indische duinen werkte, keek ik op de televisie naar de stroom vluchtelingen uit Joegoslavië. Ik zag kinderen aan de hand van hun moeder en dacht: dat jongetje heeft over vijftig jaar misschien ook een verhaal te vertellen. Zijn herinneringen zullen zich uiteindelijk misschien verkneden tot een verhaal.

Dubbelliefde is geschreven in een tijd waarin – ogenschijnlijk althans – de behoefte aan lust sterk aanwezig is. Kijk maar naar een videoclip op MTV: veel naakt, rubber, leer, SM, de ecstasypil, hiphoppende jeugd die uit de bol gaat. Of ga naar het zwembad: veel tattoo’s, iedereen wil grenzen verleggen. Ik zou waarschijnlijk, als ik negentien geweest was, ook gaan hiphoppen, hoe stompzinnig het er ook uitziet voor een nuchtere man van tweeënvijftig die het met afstand bekijkt. Maar: onder die jonge mensen zullen er ook wel een paar zijn, die op hun vijftigste op de rand van het bad gaan zitten en zullen zeggen: krijg ik hem er nog af?”

De ik-figuur in Dubbelliefde doet alles wat God verboden heeft. Groots en meeslepend wil hij leven. Overdag is hij een keurige student met een blauwe blazer en een club tie, maar zodra de avond valt, wordt hij Nachtman en zoekt hij “de donkere kant” van het bestaan op: hoeren, bizarre nachtclubs, motorboys, you name it.

“De zogenaamde seksuele vrijheid die we hadden, had ook iets dwangmatigs. Velen hadden het er bijzonder moeilijk mee om alles te mogen en te willen. Herinner je die contactadvertenties in Vrij Nederland waarin vanalles werd aangeboden: als je de seksuele grenzen niet onderzocht, was je beslist truttig, maar als je daar al te zeer aan meedeed, was je slettig. Al die vreemde bedden waarin je wakker werd met het voornemen dat nooit meer te doen, terwijl je de volgende keer je toch weer niet wilde laten kennen en in avonturen belandde waar je eigenlijk halverwege nee had willen zeggen… Het hoorde allemaal bij een soort flinkheid. En misschien waren onze hartjes wel kleiner dan onze woorden. Ik kijk er niet op terug met boosheid, maar met een lichte gêne en verbazing. Ik probeer het te reconstrueren: wat is er met ons gebeurd dat we ons dat allemaal lieten welgevallen?”

GETROUWDE MANNEN

Twee taboes bleven ook na de seksuele revolutie overeind: biseksualiteit en hoerenloperij. Maar net als het hoofdpersonage in Dubbelliefde zit Van Dis er niet mee. “Ook in mijn eigen leven is biseksualiteit volstrekt vanzelfsprekend, al doe ik er in de praktijk niets mee: ik ben nu al meer dan veertien jaar de buitengewoon monogame man van een vrouw van wie ik veel houd. Maar de vreesachtigheid van mannen die zo mannelijk willen zijn, vind ik verdacht. Er is heel weinig geschreven over biseksualiteit – en dan gaat het bijna altijd over getrouwde mannen die er een homoseksuele relatie naast hebben. Een homoseksuele getrouwde man, die in een moment van zielszwakte en te veel bier met een man naar bed gaat, is natuurlijk een homo die het niet weten wil. Maar als een homoseksueel, met een homoseksuele relatie, een keer met een vrouw naar bed gaat, blijft dat een onopgemerkte gebeurtenis. Dan zie je dat er toch een soort taboe op rust. Homoseksuelen hebben klaarblijkelijk, omdat ze een minderheidsgroep vormen, een eenzijdig etiket. Daar verzet die jongeman in mijn boek zich tegen. Hij verzet zich tegen élke vorm van etikettering, waarbij hij zichzelf trouwens weer overschat, hij denkt grenzeloos te kunnen zijn. Maar we kunnen niet grenzeloos zijn. We hebben ons te houden aan bepaalde afspraken.

Mijn held – om hem zo maar eens te noemen – gaat ook naar de hoeren. Alles mocht, maar de prostitutie was – en is – natuurlijk een verboden gebied. We leven niet, zoals in Spanje of in Japan, in een cultuur waarin de vader de zoon inwijdt in een bordeel. Dat is niet het geval. Bovendien: de hele prostitutie is ook veel bezoedelder geraakt. De ouderwetse huishoer, breiend voor het raam en er wat bij pezend om haar caravan af te betalen, is er niet meer. Het is nu een nieuwe vorm van slavernij en het is ook veel beschamender voor een man om zich te verlustigen in vrouwen die daar tegen hun zin zitten. Dat is niet iets wat onder de afdeling sterke verhalen in het café kan worden verteld. Het is een bezwaarlijk punt.

In het boek gaat het natuurlijk over een jongeman die buitengewoon eenzaam is, niet in staat tot een openlijk contact, maar die wel iemand kan spelen. Als hij naar de hoeren gaat, is hij ook een ander. Dan is hij de Noorse zeeman, of een vertegenwoordiger in speelautomaten uit de provincie, dan heeft hij een andere naam en een ander accent. Dat toneelspel in het leven speelt een grote rol, omdat hij iemand is die iedereen wil behagen. Als je iedereen wil behagen, krijg je het lid op de neus – hetgeen in het Nederlands deksel betekent. Je loopt tegen een muur en komt jezelf tegen. Excusez le cliché.”

Er zit veel woede in zijn boek, heeft hij achteraf ontdekt. “Ik stond er zelf van te kijken. Als je schrijft, is er geen lezer. Ik heb mijn harnas afgelegd, mijn maliënkolder over de stoel gehangen…, daar zat mijn kwetsbare zelf, de weerspannige naaktschrijver, zullen we maar zeggen. Hij moest weer worden aangekleed toen hij naar buiten ging natuurlijk. Maar op dat moment, in de naaktheid achter de schrijftafel, is er geen lezer en zijn er geen lieve dames met blauwspoeling die zo graag een boek van Adriaan van Dis lezen en die het nu waarschijnlijk geschokt ter zijde zullen leggen. Ik ben er niet om die lezer te behagen, hoezeer het boek ook over behagen gaat. Toén moest dat verhaal zo verteld worden.”

ZWIJGZAAM GEKLIEDER

Van Dis mag dan een estheet zijn, Dubbelliefde is “soms een tamelijk vies boek” geworden, beseft hij. Viel het hem moeilijk om alle dieren bij de naam te noemen?

“Ik heb ooit een boek geschreven, Zilver of Het verlies van de onschuld, waarin een zaadlozing het witte wordt genoemd. Je mag ook iets te raden overlaten, maar op een gegeven moment is een kut een kut en een pik een pik – er zit niets anders op. Het heeft misschien ook iets te maken met het afscheid van mijn behaagzieke kant: vroeger mocht dat niet. Maar natuurlijk is het moeilijk. Inbrengen van ledematen doet mij niet zoveel, dus dat heb ik ook niet beschreven. En ik geloof ook niet dat Dubbelliefde opwindend is zoals voor mij destijds Ik, Jan Cremer opwindend was. Dat boek valt nog steeds open op bepaalde pagina’s, omdat ik daar als jongeling veel troost in heb gezocht en het witte stevig heb laten vloeien. Zo’n soort boek heb ik niet geschreven. Maar er worden wel de treurige kanten van de erotiek in getoond, van zoekende mensen die niet in staat zijn op een behoorlijke manier een gesprek aan te knopen en dus in zwijgzaam geklieder bij elkaar troost zoeken. Dat hoort bij die tijd. De halve wereld mocht in brand staan, maar uiteindelijk ging het om hele kleine dingen in een mensenleven. Omdat die niet oplosbaar waren, gingen we hele grote dingen aanpakken. Het is veel makkelijker om de wereld te verbeteren dan om jezelf te verbeteren.

Dubbelliefde is een amoreel boek, geschreven door een moralist. Het gaat over het grotestadscynisme: het etiketteren, het vormen van opinies die niet van jezelf komen, het napraten van de laatste recensie en je dan verschuilen achter het schild van de ironie. Niemand wil een gevoelig watje genoemd worden. Bewonderen is iets vreselijk moeilijks. Maar ik wil mijn bewondering niet verliezen, ik wil mijn verbazing en zelfs mijn onnozelheid niet kwijtraken. Want dat voedt mij en daarom kijk ik nog steeds met open mond naar de dingen. Ik zit in een voortdurend vraag-en-antwoordspel met mijn eigen positie. De positie van de freischwebende Intelligenz waar ik toe behoor, is tegelijkertijd heel makkelijk: zoals iedereen ben ik een racist, maar omdat ik mijn trap niet hoef te delen met tien Kosovaren, kan ik er heel nobele liberale standpunten op na houden. Ik ben geen filosoof, maar wat ik wel wil zijn als schrijver is een ontrafelaar.”

De bewondering van zijn ik-figuur gaat naar schrijvers als Baudelaire, Rilke en Reve. “Het is een roman die ook heel erg over schoonheid gaat. Die jongen kiest voor de schoonheid, en daaronder wordt iets heel breeds verstaan: betrokkenheid, opgetild worden door schrijven, door een gedicht. Rilke: du mußt dein Leben ändern. Die hunkering naar verandering had ik als jongeman heel sterk. Iedereen las toen Hermann Hesse en Jack Kerouac, maar de schrijver die mij van mijn paard bliksemde, was Gerard Reve. Reve die met een bevrijdende – maar niet dodelijke – ironie over erotiek en homoseksualiteit wist te schrijven. Die eerlijk was, de huichelarij aflegde. Dat was een schrijver waar je je aan wilde spiegelen, die je brieven wilde schrijven. Het duurde nooit echt lang, je was een half jaar in Reve, en dan was er weer een ander die je wat influisterde. Boeken waren een soort baken voor een stuurloos kind, ze gaven richting – al sloeg je menig zijpad in. Dat is natuurlijk de enige manier om de hoofdweg te vinden.”

LITERAIRE POLITIE

Als schrijver wil hij duizend levens leiden: lezend en schrijvend kan hij desnoods ook zijn vader verleiden of vermoorden. De fout die zijn hoofdpersonage maakt, is dat hij zijn schunnigste verlangens en fantasieën ook in de werkelijkheid wil uitleven. Hij vermomt zich voortdurend, zet maskers op; als een kameleon neemt hij steeds weer de kleur van zijn omgeving aan en wordt daardoor een nobody.

“We kunnen niet alleen maar via alle in- en uitgangen van het menselijk lichaam de directe bevrediging nastreven. Zei de dominee die ik ben. Voor mij is het schrijverschap uiteindelijk de tuin der lusten waarin ik alles kan beleven. En niet in de werkelijkheid. Ik ben te lang weggelopen van de taak die ik mezelf heb gesteld: namelijk te schrijven en achter mijn bureau te zitten. Te veel op reis geweest, te veel mijn snuit laten zien op de televisie. Hoewel dat allemaal hoorde bij dat proces van zelfontdekking: grenzen verkennen. Wat zijn mijn mogelijkheden, wat durf ik allemaal? Uiteindelijk moet er maar één ding gedurfd worden: je nek uitsteken in de eenzaamheid van je werkkamer.”

Heeft hij het gevoel dat zijn televisiebekendheid zijn schrijverschap in de weg heeft gestaan? Of dankt hij juist aan de televisie zijn status van bestsellerauteur?

“Iedereen schijnt vergeten te zijn dat ik maar acht keer per jaar één uur op de televisie kwam. Toen ik in 1983 met mijn praatprogramma begon, was het voor een schrijver nog not done om zich met zoiets ordinairs als televisie af te geven. Hij mocht leraar zijn, of desnoods bij de Shell werken, dat wel. Televisie is natuurlijk goed voor je naambekendheid, maar het is geen wet van Meden en Perzen dat je daardoor ook meer boeken verkoopt: er zijn talloze voorbeelden van mensen bij wie dat niet het geval is. Wat mij ergert, is dat er van een schrijver nog altijd een bepaald gedrag wordt verwacht. Je telt pas mee als je een schlemiel bent in zo’n uitgelebberd tweedjasje. Waag het niet om met rode schoenen en een wit pak tapdansend op het scherm te verschijnen! We hebben dat cliché dat literatuur een zaak van armoe en dodelijke ernst is.

Kijk toch eens naar de grote schrijvers: Thomas Mann was om door een ringetje te halen in zijn prachtige tailor-made pakken, Camus idem dito. Couperus was overdag een letterslaaf, maar’s avonds flaneerde hij met zijn lorgnet en in prachtige kleren door Den Haag. Honoré de Balzac heeft nota bene een handleiding geschreven over het strikken van dassen. Pronkzucht en intellectualiteit horen kennelijk niet bij elkaar, en ik heb wel eens de indruk dat de heren professoren en critici het daar moeilijk mee hebben. Ik vind het interessant waarom wij, halve of hele intellectuelen, bijvoorbeeld wel in een Volvo mogen rijden, maar niet in een Mercedes. Ik weet niet hoe het in België is, maar in Nederland luistert dat zeer nauw. Behalve de literaire politie hebben we ook een soort calvinistische fatsoenspolitie: theatraliteit staan we niet toe. Dat wil ik de hele tijd tarten. Als iets streng verboden is, heb ik de neiging een stap vooruit te doen – maar wel de stap vooruit van een bange jongen.”

Adriaan van Dis, “Dubbelliefde”, Meulenhoff, Amsterdam, 366 blz., 900 fr.

Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content