Meer dan de helft van de driehonderdduizend tapijtknopers in de vallei van Kathmandu zijn kinderen. De internationale akties tegen de kinderarbeid pogen zich ondertussen op elkaar af te stemmen.

EEN BERICHT UIT NEPAL

NORKIN Lama was elf jaar, toen een naiké haar weghaalde van bij haar ouders in Attarpur, een dorpje in de groene maar arme heuvels ten noordoosten van de Nepalese hoofdstad Kathmandu. De koppelbaas had hen vijfduizend roepies (ongeveer drieduizend Belgische frank) geleend en hen wijsgemaakt dat hun dochtertje die lening kon terugbetalen door in een van de tweeduizend tapijtweverijen in de Kathmanduvallei te werken. In een land waar het gemiddeld jaarinkomen geen vijfduizend Belgische frank bedraagt, een minister amper iets meer per maand verdient en bijna de helft van de 19 miljoen inwoners onder de armoedegrens leeft, vertegenwoordigt een lening van zo’n bedrag veel, en is de jeugd van een kind maar weinig waard.

Norkin werd dus meegevoerd en ging in Shoyambou tapijten knopen voor Min Bahadur, een onderaannemer van “B.B. ” Shresta. Dat is de glimmende tapijtbaron van Snowlion Carpets Ltd. en een kopstuk van de Nepalese private Central Carpet Industry Association. Gedurende de voorbije twee jaar heeft Norkin in Shoyambou zoals duizenden andere schuldslaven en tienduizenden kinderarbeiders in de vallei , eindeloos lange dagen in een muf, stofferig en somber atelier dure exporttapijten geknoopt, slaag gekregen als ze het niet goed deed, in een klamme stal geslapen, en volgens de naiké amper de helft van de lening terugbetaald. Het Child Workers in Nepal Concerned Center (Cwin) heeft de resterende 2.500 roepies in april bijgepast en meteen vier andere schuldslaven van elf, twaalf en dertien jaar vrijgekocht voor gelijkaardige bedragen. Hun uitgedoofde blikken en angstige stemmetjes vertellen verhalen van gelijke strekking. Als ze al verschillen, is het in de graad van triestheid.

Norkin wil niet naar huis terug. Maya, haar vriendinnetje van elf jaar, evenmin. En Dhan, een jongen van twaalf, kan niet terug. Zijn moeder is overleden. Zijn vader, die hem in ruil voor 2.100 roepies meegaf aan een jonge tapijtmaakster in Bodnath, in de buurt van ’s lands grootste boeddhatempel, is te oud om nog voor zijn zoon te zorgen en bovendien zelf een huisslaaf.

Hun aller pleegmoeder is nu Sandhyja Shresta. Een paar jaar geleden kwam zij nog aan de kost als lerares in een bergdorp, op twee uren bus en tien uren stappen afstand van Kathmandu. Momenteel draagt zij de verantwoordelijkheid voor Cwin’s transitcentrum, in een buitenwijk van Kathmandu. Achter de hoge tuinmuren, ver van de stadsjungle, heeft zij met een paar medewerkers de zorg over dertig kinderen. Behalve de vrijgekochte schuldslaven is er namelijk nog een zwerm straatkinderen, een niet geïdentificeerde zwerfjongen, die radeloze politiemannen weken geleden binnenbrachten, en een blind bedelaartje van tien jaar, dat in deze groezelige stad wegkwijnde tussen zijn lotgenoten, de sombere pagodentempels, de gekleurde boeddhahuizen en de al even kleurrijke stapels huisafval langs de stoep.

MAKE LOVE.

Zeker vanaf de zestiende eeuw hebben Kathmandu, Patan en Bhaktapur van deze vallei op 1300 meter hoogte een smeltkroes van religieuze, etnische, taalkundige en vorstelijke entiteiten gemaakt. Bovendien werd hun legendarische gastvrijheid en tolerantie op het einde van de jaren zestig wereldberoemd, toen westerse hippies er zowel op de drugsscène als in de erotische bas-reliëfs van vele tempels, hun eigen kuren gesakralizeerd zagen. Omdat de kontesterende Shakti-Hindoesekte de Tantras, de magische Sanskrietteksten uit de zevende eeuw, nogal letterlijk namen, waren mysterieuze riten en orgieën in die tijd nooit ver weg.

Sinds de flower power in de Verenigde Staten eind van de jaren zestig de bloemen ruilde voor geweld, de kontestatie alom rationeler én brutaler werd, Nepal in augustus 1973 drugs verbood bij wet en de Himalaya-klimmers jaarlijks tienduizenden trekkers als het ware via hun voetsporen naar de basiskampen lokten, is ook het straatbeeld in Kathmandu veranderd. Freak street ligt er verlaten bij. Die smalle winkelstraat was destijds nochtans de favoriete verzamelplaats van de hippies in de buurt van Durbar square met zijn vermolmde pagoden, afgebladderde paleizen en vergane glorie. De Lunch Box, ooit een andere place to be, is leeg en in de G.C. Lodge, in het schouderbrede steegje om de hoek, hangt het rek vol met sleutels : zelfs een dubbel bed voor minder dan veertig frank (zestig roepies) per nacht lokt nog maar weinig avontuurlijke reizigers. Misschien denken ze dat het zoals weleer nog voor drie roepies kan. Of ze deinzen terug voor de walm van een niet te definiëren ontsmettingsmiddel.

Midden het gewoel van straatventers, riksja’s, scooters, auto’s en heilige koeien sloft hier en daar nog een overjaarse hippie op leren sandalen en in pofbroek rond. De huidige freaks zijn echter van het sportieve soort. Zij dragen ortopedische rubbersandalen of bergwandelschoenen en zijn verderop in Thamel te vinden. Hier krijgen rugzak- en andere toeristen in rumoerige steegjes vol souvenirstalletjes, avontuurlijke hotelletjes, lekkere eettenten, dakterrassen, dubieuze massagesalons, boekenwinkels met The International Herald Tribune van de dag en uitstalrekken met slechte kopies van bekende bergsportartikelen, de pittoreske cliché’s van Nepal aangeboden. Daarin is wel plaats voor ondernemende jongeren, maar minder voor de straatkinderen, die er in de portieken overnachten en dikwijls het slachtoffer zijn van slavendrijvers, koppelbazen, pooiers en industriebaronnen.

Het patronaat en de uittredende minderheidsregering van de zogeheten Unified Marxist-Leninist (UML) blijven het probleem van de kinderuitbuiting minimalizeren, maar moeten geleidelijk aan toegeven dat het probleem bestaat. Deze kentering kwam er vooral onder druk van het Cwin, de groeiende internationale aandacht en enkele initiatieven van de belangrijkste Europese invoerders van Tibetaans-Nepalese tapijten, onder wie René Weytjens, de baas van Benelux Orient in Genk en Frankfurt (zie kader).

DAENS.

Nepal, waar de voorbereiding van de verkiezingen van 23 november dezer dagen andermaal tot tumult leidt, is pas sinds 1990 een konstitutionele monarchie. De eerste echt vrije verkiezingen dateren van 1991. De studentenrevolte tegen het despotisme van de vorst en de diktatuur van zijn entourage raakten echter al in de jaren tachtig op gang. Een van de studentenleiders van toen, Gauri Pradhan, richtte in 1987 met medestanders Cwin op. “Zelfs vrienden dachten aanvankelijk dat we het probleem van de kinderarbeid konden oplossen, als we eerst de strukturele ellende van de arbeiders en de boeren wegwerkten, ” zegt hij. “Sommigen beweren nu nog dat eerst de armoede in het algemeen moet aangepakt worden, maar dat is het beste ekskuus om de uitbuiting van kinderen ongemoeid te laten, terwijl de armoede bovendien elke dag groter wordt. De uittredende marxistisch-leninistische regering is in dit opzicht niet beter dan de zogezegd socialistische kongrespartij, die voordien de macht in handen had. “

Intussen herschreven Gauri Pradhan en zijn kameraden niet zonder relaties in politieke kringen de voorbije jaren vooral met de financiële steun van het Noorse Redd-Barna/Save the Children een deel van Nepals politieke agenda en buitenlands imago.

Begin 1993 pakte Cwin namelijk uit met een enquête in 365 tapijtknoperijen in de vallei van Kathmandu, waarbij aan de weefgetouwen 3.322 kinderen werden ondervraagd. Cwin konkludeerde dat meer dan de helft van de 300.000 tapijtknopers kinderen waren, die bovendien al te dikwijls als schuldslaven werden uitgebuit en hoe dan ook voor een hongerloon (hoogstens 250 à 400 roepies per vierkante meter : dat is minder dan 250 Belgische frank per vierkante meter of plusminus 50 frank per dag) meestal tot vijftien uur per dag in mensonwaardige omstandigheden tapijten knoopten, die in Europa drie tot vier keer duurder verkocht worden.

Sinds de resultaten van het Cwin-onderzoek in december 1992 eerst in Pradhans eigen tijdschrift Voice of Child Workers, nadien in een aparte brochure en daarna nog eens in het boekje Misery behind the looms met pakkende getuigenissen geïllustreerd werden, kon niemand nog om de aanklacht van deze Pieter Daens-toestanden heen. Zelfs indien de Cwin-cijfers nogal overhaast geëxtrapoleerd werden en de regering het aanvankelijk slechts bij 0,76 procent kinderarbeid en enkele maanden later bij 11 procent hield. Dan nog gaat het om minstens 33.000 kinderen die in tapijtknoperijen aan de slag zijn. En dan wordt nog gezwegen over de kinderarbeid in de steengroeven, de bouw, de lucifer- en lokale sigarettenfabrieken, de horeca en de straat. Na enig sukses in de teeplantages, waar intussen minimumlonen en alfabetizeringsklassen werden ingevoerd (drievijfde van de bevolking is ongeletterd), blijft Cwin vooral de tapijtindustrie aanpakken. Deze exportaktiviteit haalt sinds kort namelijk meer buitenlandse deviezen binnen dan het toerisme en is bovendien belastingvrij.

De twee procent die de tapijtenbaronnen op hun export betalen, gaat op de koop toe naar de overheidspromotie voor hun eigen produkten. Carpet and Wool Development Board voert die promotie. Geen wonder dus dat de woordvoerder ervan, evenals de minister van Handel, Industrie en Toerisme Bhim Bahadur Rawal, de minister van Arbeid en Volksgezondheid Padma Ratna Tuladhar en de minister van Buitenlandse Aangelegenheden en Defensie, vice-premier Madhav Kumar Nepal, beweren dat er zeker in industriële tapijtweverijen geen kinderen beneden de veertien jaar meer werken. Kinderarbeid is namelijk door de Childrens Act van 1992, in navolging van het VN-Verdrag van de Rechten van het Kind van 1989, verboden.

TOENEMENDE DRUK.

De drie ministers beklemtonen elk afzonderlijk dat de beteugeling van kinderarbeid, waaronder ook kinderprostitutie, in een breder perspektief van armoedebestrijding, alfabetizering en basisgezondheidszorg moet aangepakt worden. Zoniet dreigen een aantal kinderen op straat te belanden en in kleine gezinsbedrijven te verdwijnen. De minister van Arbeid en Volksgezondheid toont zich trouwens niet weinig fier dat hij onlangs (weliswaar in ruil voor ongeveer 2,4 miljoen Belgische frank steun) een akkoord tekende met de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) om, ter uitvoering van de VN-Wereldtop voor sociale ontwikkeling in maart in Kopenhagen, kinderarbeid uit de wereld te helpen. Dit is trouwens het opzet van één van de zes internationale IAO-konventies, waarnaar telkens weer verwezen wordt om een formele band vast te leggen tussen internationale handel en minimale sociale normen in de nieuwe industrielanden. Het gaat om niet-discriminatie, de vrijheid van de werknemers om zich te verenigen en te onderhandelen én het verbod op dwang- en kinderarbeid. Het IAO-bestuur gaat nu overigens na hoe het verder moet met zijn International program for the elimination of child labour (Ipec).

Anderzijds besliste de Europese raad van ministers op 19 december 1994, in het kader van het Algemeen Preferentie Stelsel 1995-2004 (APS) ten voordele van ontwikkelingslanden, om vanaf januari 1998 gunstiger handelsvoorwaarden toe te kennen aan de derde-wereldlanden, die onder meer het verbod op kinderarbeid naleven. Dezelfde raad besloot echter ook om vanaf januari 1995, het bestaande APS geheel of gedeeltelijk te ontzeggen aan die landen waar arbeiders onder dwang moeten werken. Zo zou Pakistan, waar de twaalfjarige Iqbal Masih de internationaal vermaarde verzetsheld tegen de kinder- en dwang-arbeid op 16 april werd doodgeschoten, eerstdaags zijn APS wel eens kunnen verliezen. Europees kommissaris Manual Marin heeft midden juni namelijk via het Europees Vakverbond een verzoek in die richting ontvangen van het militante Europees syndikaal komitee voor textiel, kleding en leder. Het wordt dus menens, en Pakistan betekent zoveel als een vuurproef.

De uittredende Nepalese minister van Arbeid en Volksgezondheid Padma Ratna Tuladhar moet dan ook enigszins verveeld toegeven dat er in de vallei van Kathmandu slechts twee sociale inspektieteams funktioneren. Toch werden er vorig jaar een vijftigtal tapijtweverijen op kinderarbeid betrapt en moest de helft daarvan duizenden roepies boete betalen. Wat alle verhoudingen in acht genomen niet veel is, tenzij het geverbalizeerde bedrijf ook zijn registratienummer wordt ontnomen.

Dat neemt niet weg dat zo’n onaangekondigde (?) inspektie (korruptie is een andere kwaal) misschien toch enig effekt sorteert.

INERTIE.

De zwarte maar grijs bestofte overheidslimousine toetert de ijzeren poort van de tapijtweverij open. Twee leden van de sociale inspektie wippen uit de auto en snellen meteen naar de bedrijfsvloer. Omdat de jongeren aan de getouwen even goed dertien als vijftien kunnen zijn (Nepalezen hebben niet altijd een identiteitskaart), valt vraag-12 of er kinderen jonger dan veertien aan het werk zijn , dikwijls niet te beantwoorden. Temeer omdat er bij gebrek aan de vereiste scheiding tussen de woon- en werkvloer (vraag-16) al eens kinderen bij de moeder aan het weefgetouw zitten. Zeker als het fabriek evenmin een wettelijk vereist kinderdagverblijf heeft (vraag-17). Geen van de drie weverijen die op woensdag 14 juni geïnspekteerd worden, beschikken over zo’n day care center.

Voor de rest moet een waarschuwing aan en een verklaring van de baas of de meestergast volstaan. Het is duidelijk dat alleen de beter georganizeerde tapijtweverijen en niet de onderaannemers dergelijke voorzieningen willen of kunnen treffen. Precies in die grote bedrijven blijkt bovendien de druk van buitenaf, zoals die van de Europese tapijtinvoerders in de Supporting Nepali Tibetan Carpets (SNTC) vaak belangrijker dan de wetshandhaving door de Nepalese regering zelf. Al krijgt de regering sinds een paar jaar ook van Unicef (dat per jaar ongeveer 360 miljoen Belgische frank voor Nepal uittrekt) te horen dat het VN-Verdrag voor de rechten van het kind hier in enkele specifieke domeinen kan gekonkretizeerd worden. Omdat Unicef zelf geen projekten opzet, maar via niet-goevernementele organizaties én via de regering opereert, begrijpen de Unicef-verantwoordelijken in Kathmandu de kritiek van Cwin op hun ambtelijke traagheid.

De VN-afdeling laat al meer dan een jaar, in een zogeheten task force, door leden van de betrokken ministeries, patroons en NGO’s uitzoeken hoe kinderarbeid konkreet kan vermeden worden. Intussen probeert Unicef wel de bestaande initiatieven en de betrachtingen van internationale organizaties, zoals de IAO, op elkaar af te stemmen. Nepal haalt namelijk meer dan de helft van zijn bruto nationaal produkt uit internationale hulp en die kan toch ingeroepen worden om ook kinderarbeid, in casu schuldslavernij en kinderprostitutie, in te dijken. In afwachting van definitieve onderzoeksresultaten maar toch al twee jaar na de Cwin-enquête, zijn dit voor Unicef alvast topprioriteiten geworden. Vooral omdat nu al duidelijk is dat schuldslavernij en kinderprostitutie niet alleen gezinnen maar hele volksgemeenschappen ontwrichten en dat beide sociale plagen alles te maken hebben met kinder- en dwangarbeid, waarvan de bordelen in Bombay al te dikwijls het tragische einde betekenen.

Frank De Moor

Spijts de opmars van de textielbaronnen, blijft het werk op de rijstvelden in Nepal belangrijk : al bezit 9 procent van de bevolking de helft van de landbouwgrond.

Hoewel de kalender van Bikram Sambat Nepal in 2.052 laat leven, is de tijd in Khokna duidelijk veel trager verlopen.

Raju en Laxmi Lama werken er al twee jaar in een van de mensvriendelijkere tapijtweverijen van Kathmandu : sinds kort met de baby bij de hand, bij gebrek aan opvangcentrum.

De bewijzen van kinderarbeid die Cwin in 1992 uitbracht, hebben sindsdien een deel van de politieke agenda in Nepal bepaald.

De schuldslaven die Gauri Pradhan, de bezieler van Cwin, in april vrijkocht en uit enkele tapijtweverijen weghaalde, kunnen meestal niet meer naar huis terug. Norkin (links van hem) wil niet terug.

De tapijtenknopers leven bijna altijd in beluiken, die aan het fabriek palen maar meestal ongezond klamme stallingen zijn.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content