De persconferentie van minister van Ambtenarenzaken Luc Van den Bossche over de tuchtprocedure tegen de Brusselse procureur des Konings Benoît Dejemeppe heeft in gerechtelijke kringen veel kwaad bloed gezet. Dejemeppes Antwerpse ambtgenoot Bart Van Lijsebeth reageert.

Magistraten van het openbaar ministerie die hun ambtsplichten verzuimen of die zich onwaardig gedragen, kunnen het voorwerp uitmaken van een tuchtprocedure.

Dat overkwam de procureur des Konings te Brussel, naar aanleiding van de verdwijning van Loubna Benaïssa.

Ingevolge de publicatie van het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie-Dutroux verzocht de toenmalige minister van Justitie op 18 april 1997 aan de procureur-generaal bij het Hof van Beroep in Brussel om de nodige initiatieven te nemen op tuchtrechtelijk vlak tegen de magistraat.

Op 26 juni 1997 legde de procureur-generaal het tuchtdossier en zijn conclusies voor aan de minister. De procureur-generaal besloot formeel dat Benoît Dejemeppe op tuchtvlak niets ten laste gelegd kan worden.

Hij preciseerde verder dat een kritische analyse van de werkingsmethodes en een appreciatie van de persoonlijke beheerscapaciteiten van de verantwoordelijke van het parket niet aan bod kunnen komen in het kader van een tuchtonderzoek.

Nadat, op verzoek van de minister van Justitie, bijkomende onderzoeksmaatregelen werden uitgevoerd, en na allerlei andere peripetieën, belandde het dossier uiteindelijk in 1999 bij de minister van Ambtenarenzaken en modernisering van de Openbare Besturen.

Die besliste op 24 november 2000 dat Benoît Dejemeppe ‘ is vrijgesproken en ontlast van elke tuchtvervolging‘.

Deze conclusie laat aan duidelijkheid niets te wensen over; of zij van harte getrokken is, wordt door sommigen betwijfeld.

Kwatongen beweren dat de minister niet het risico heeft willen lopen te worden afgestraft door de Raad van State. De ervaring met het verloop van tuchtprocedures tegen andere parketmagistraten in Brussel zou hier niet vreemd aan zijn.

Hoe dan ook is het in dit verband merkwaardig dat de ministeriële beslissing, in de motivering die de conclusie voorafgaat, Benoît Dejemeppe ten kwade duidt zijn parket niet zo georganiseerd te hebben dat het dossier inzake de verdwijning van Loubna Benaïssa hem werd voorgelegd en, ook nog, onvoldoende controle te hebben uitgeoefend of te hebben laten uitoefenen op het beheer van dit dossier.

De ministeriële tekst verduidelijkt niet hoe men controle kan uitoefenen of laten uitoefenen op een dossier dat niet werd voorgelegd en waarvan men dus het bestaan niet kent. De tekst is ook om nog andere redenen verbazingwekkend.

Indien de bewuste affirmaties geen tuchtrechtelijke relevantie hebben – wat de minister zelf expliciet erkent – horen ze niet thuis in de genomen beslissing.

Door ze toch in overweging te nemen, gaat de minister zijn tuchtrechtelijke bevoegdheid te buiten.

De beweringen houden ook een miskenning in van enkele elementaire aspecten van de realiteit.

In de periode waarin de feiten zich voordeden, was het parket in Brussel geconfronteerd met een schrijnend gebrek aan materiële middelen en een permanent en ernstig tekort aan magistraten.

Het ontbreken van elementaire werkingsmiddelen kan ongetwijfeld worden aangerekend aan de politieke overheid die terzake bevoegd en verantwoordelijk was maar niet aan de procureur van Brussel.

Benoît Dejemeppe nam in deze bijzonder moeilijke toestand talrijke initiatieven om de werkomstandigheden van zijn medewerkers te verbeteren en om zijn diensten efficiënter te laten functioneren.

Ervan uitgaan dat de procureur van Brussel in een dergelijke precaire situatie die dagelijks nieuwe tijdelijke ‘oplossingen’ vergt en geconfronteerd met honderdduizenden dossiers die jaarlijks binnenstromen op het parket, actief alle belangrijke dossiers kan opvolgen, getuigt – om het zacht uit te drukken – van een zeker gebrek aan realiteitszin.

Dat de minister van Ambtenarenzaken en modernisering van de Openbare Besturen in die omstandigheden gemeend heeft om een persconferentie te moeten organiseren om de vermeend negatieve aspecten van het afgesloten tuchtdossier in de verf te zetten, is in de gerechtelijke wereld dan ook algemeen onthaald op ongeloof en verbijstering.

De wijze waarop de ruim drie jaar aanslepende procedure gevoerd en beëindigd werd, is ontluisterend. Niet echter voor de procureur des Konings van Brussel. Voor hem was het enkel een bittere en pijnlijke ervaring.

De auteur is procureur des Konings in Antwerpen

Bart Van Lijsebeth

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content